Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-10-2000, AA7779, 112917

Parket bij de Hoge Raad, 24-10-2000, AA7779, 112917

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 oktober 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA7779
Formele relaties
Zaaknummer
112917

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 112.917

mr J.W. Fokkens

Zitting 9 mei 2000

Conclusie

inzake: [Verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gerechtshof te Amsterdam van 29 maart 1999 heeft verdachte wegens het

opzettelijk doen van onjuiste belastingaangifte, meermalen gepleegd, veroordeeld

tot een gevangenisstraf van achttien maanden.

2. Namens verdachte hebben mrs C.F. Korvinus en G.G.J. Knoops, advocaten te

Amsterdam, twintig middelen van cassatie ingediend. De eerste zeven middelen

hebben alle betrekking op het in feitelijke aanleg gevoerde verweer dat de

beginselen van een goede procesorde zijn geschonden, als gevolg waarvan het

openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden of tenminste

bewijsuitsluiting zou moeten volgen. De middelen acht tot en met twintig klagen

over de bewezenverklaring van belastingfraude.

3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat ten tijde van de

vordering GVO geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van

verdachte aan een strafbaar feit, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd

heeft verworpen. De vordering zou immers zijn gebaseerd op oude, al voor 1994 bij

justitie bekend zijnde CID-informatie die voor dat redelijk vermoeden eerder

onvoldoende was gebleken.

4. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte gesteld dat

aan de vordering GVO van 5 oktober 1994 geen redelijk vermoeden van schuld ten

grondslag lag. De vordering zou immers enerzijds op een nietszeggend

milieuonderzoek en anderzijds op een pv van [verbalisant 1], toen werkzaam bij

het KTR (Kernteam Randstad -noord en -midden) steunen, welk pv CID-informatie

bevatte die eerder onvoldoende was bevonden om [verdachte] als verdachte aan te

merken.

5. Het hof heeft naar aanleiding van dat verweer het volgende overwogen:

“ Naar het oordeel van het hof levert de CID-informatie, opgenomen in het proces-

verbaal van 28 september 1994 van [verbalisant 1], jegens verdachte voldoende

verdenking van (tenminste) een concreet strafbaar feit op, te weten deelname aan

een criminele organisatie. Hieraan doet niet af dat deze informatie bij de

onderscheiden RCID’s grotendeels is binnengekomen in de periode voor 1 april

1994 (datum waarop zogenaamd “RADAR-onderzoek” is gestart naar een

criminele organisatie waaraan verdachte leiding zou geven, JWF). Deze informatie

is, immers op één niet relevante uitzondering na, voor het eerst aan het KTR in de

persoon van [verbalisant 1] verstrekt in september 1994. De stelling van de

raadsman dat eerder was vastgesteld dat op basis van deze informatie geen

concrete gegevens of aanknopingspunten voorkwamen waaruit [verdachte] als

verdachte zou kunnen worden bestempeld, mist derhalve feitelijke grondslag.”

6. Het oordeel van het hof dat niet eerder was vastgesteld dat deze informatie

geen aanleiding gaf tot enige actie van de zijde van justitie is feitelijk en, gelet op

de verklaring van [verbalisant 1], luidende: “Tot december 1993

ben ik chef CID van het IRT geweest(...) Op 7 december 1993 plofte het IRT (...)

Wij hadden echter nog niet voldoende informatie in december 1993 over

[verdachte] om over te kunnen gaan tot zijn aanhouding. Wel was er toen al CID-

informatie over [verdachte]. Die informatie is teruggestuurd. Ik begrijp dat met “het

rondje [verbalisant 1]” wordt bedoeld het door mij in 1994 informeren bij de CID’s in

het land naar informatie over [verdachte] (...) Ik heb toen, tegen de personen van

de CID’s die ik benaderde, gezegd dat de CID van het KTR actuele informatie, die

ook te gebruiken was, over [verdachte] wilde hebben. Ik heb van de CID’s nieuwe

informatie over [verdachte] ontvangen (...) Geen van de informaties die ik in 1994

ontving heb ik herkend als eerder, in de IRT-tijd, verstrekte informatie. Alleen de

informatie dat [verdachte] de organisatie van Bruinsma had overgenomen, was al

lang bekend (...)” niet onbegrijpelijk. Het oordeel dat de informatie vervat in het

proces-verbaal van 28 september 1994 een redelijk vermoeden van schuld van

verdachte aan de in de vordering GVO genoemde feiten op kon leveren, geeft geen

blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het eerste middel

faalt.

7. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte zou hebben

geoordeeld dat er ondanks de langdurige inzet van dwangmiddelen tegen

verdachte geen sprake is geweest van een inbreuk op zijn persoonlijke

levenssfeer.

8. Allereerst merk ik op dat het hof, anders dan de indieners stellen, wel degelijk

van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte is uitgegaan - er zijn

immers dwangmiddelen, onder andere telefoontaps, tegen hem ingezet -, maar

van oordeel is geweest dat er niet van een zodanige inbreuk sprake was, dat er

geen eerlijke berechting als gewaarborgd in artikel 6 EVRM zou hebben

plaatsgevonden. De overweging van het hof luidt als volgt: “Hoewel kan worden

betoogd dat het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek achteraf

bezien niet veel bezwarende gegevens hebben opgeleverd, kan niet worden

volgehouden dat de in de loop van die onderzoeken gebleken feiten en

omstandigheden - gezien in het licht van de verdenking van op grote schaal

gepleegde strafbare feiten- onvoldoende grond boden om telkens tot verlenging van

de dwangmiddelen over te gaan. Het is juist dat dit gebruik lang heeft geduurd.

Alle omstandigheden in aanmerking nemend is het hof niet van oordeel dat te

dezen langduriger gebruik is gemaakt van dwangmiddelen dan als door de

omstandigheden gerechtvaardigd kan worden beschouwd. Derhalve is niet

aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een zodanige inbreuk op de

persoonlijke levenssfeer van verdachte dat er hierdoor in het licht van artikel 6 van

het EVRM geen sprake meer zou zijn van een eerlijke berechting.”

9. De toets aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, die het hof

volgens de indieners niet heeft aangelegd, ligt in het oordeel van het hof besloten.

Het hof oordeelt immers dat de omstandigheden de langdurige inzet van de

dwangmiddelen tegen verdachte rechtvaardigden, nu er een verdenking was van op

grote schaal gepleegde strafbare feiten en het onderzoek aanvankelijk zoadanige

gegevens opleverde dat er alle aanleiding was dit voort te zetten. Dat oordeel geeft

geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ik wijs in dit

verband op de motivering van de vrijspraak van feit 1, die inhoudt dat het

onderzoek sterke aanwijzingen opleverde dat het samenwerkingsverband van

verdachten en zijn medeverdachten zich bezighield met zaken die het daglicht

niet konden velen, zoals onder meer bleek uit de pogingen die men ondernam

(door verhullend taalgebruik en wisselende telefoonaansluitingen) om te

voorkomen dat men werd afgeluisterd.

10. Het derde middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat al het

bewijsmateriaal dat is verworven na de uitbreiding van het GVO van 5 augustus

1995, onrechtmatig zou zijn verkregen, ten onrechte, althans onvoldoende

gemotiveerd heeft verworpen.

11. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging kort gezegd een beroep

op onrechtmatig verkregen bewijs gedaan omdat aan de nadere vordering GVO

van 2 augustus 1995 de zogeheten Bruinsma-taps ten grondslag zijn gelegd,

welke taps, zo begrijp ik uit de stukken, zijn verkregen in het in 1989 gestarte

onderzoek tegen Bruinsma, verdachte en anderen en ingevolge een bevel van de

rechter-commissaris reeds in 1993 vernietigd hadden moeten worden (artikel 125h

Sv oud).

12. De nadere vordering GVO zag op uitbreiding van het lopende vooronderzoek

met verdenking van overtreding van artikel 68 AWR, het doen van een onjuiste

belastingaangifte. De nadere vordering is, zo kan uit de stukken worden

opgemaakt, gedaan naar aanleiding van overleg met de belastinginspecteur, welk

overleg het vermoeden deed rijzen dat verdachte in Nederland belastingplichtig

was zonder dat de door hem ingevulde aangiftebiljetten daar blijk van gaven.

13. Het hof heeft in het arrest bij de bespreking van de niet-

ontvankelijkheidsverweren twee delen van processen-verbaal opgenomen, waaruit

het heeft afgeleid “(...) dat de nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek van 2

augustus 1995 niet uitsluitend op de Bruinsma-taps steunde, maar dat andere

gegevens, waaronder de observatieverslagen en de door verdachte ingeleverde

aanslagbiljetten op zich reeds voldoende verdenking van opzettelijk handelen in

strijd met artikel 68 AWR rechtvaardigen.”

14. Aansluitend overwoog het hof: “Naar het oordeel van het hof kon de

rechter-commissaris ook zonder de Bruinsma-taps overgaan tot de uitbreiding van

het gerechtelijk vooronderzoek. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat

al hetgeen na de uitbreiding van het gerechtelijk vooronderzoek aan bewijs is

vergaard onrechtmatig is geweest, wordt dit door het hof verworpen. Het hof

begrijpt dat de Bruinsma-taps aan de inspecteur zijn voorgelegd (in het kader van

genoemd overleg, JWF) zodat hij deze kon betrekken bij zijn beoordeling van de

vraag waar het middelpunt van de levensbelangen van [verdachte] in 1990 en 1991

lag. Het hof blijft bij zijn eerder (17 juli 1998) uitgesproken oordeel dat de

Bruinsma-taps niet gebruikt hadden mogen worden en dus ook niet aan de

inspecteur hadden mogen worden voorgelegd, nu deze vernietigd hadden behoren

te zijn. Niet is evenwel gebleken of aannemelijk geworden dat deze taps met

doelbewuste schending van of met grove veronachtzaming van de belangen van

verdachte of van zijn recht op een eerlijk proces aan de inspecteur zijn voorgelegd.

Het hof acht het gebruik van de Bruinsma-taps van onvoldoende belang om

hieraan in de strafzaak gevolgen te verbinden.”

15. Onder het kopje “bewijsverweren” heeft het hof in dit verband nog

opgenomen: “Voor zover verdachte zich erop heeft beroepen dat de zogenaamde

“Bruinsma-taps” niet mogen worden gebezigd voor het bewijs van de

belastingdelicten merkt het hof op dat de taps niet zijn opgenomen onder de

bewijsmiddelen. Daaraan zij toegevoegd: voorts is niet gebleken dat de

bewijsmiddelen die wél worden gebruikt, rechtstreeks dan wel in belangrijke mate

het gevolg zijn van het gebruik van de taps bij de nadere vordering GVO van 5

augustus 1995 (vordering is van 2 augustus 1995, JWF).”

16. In het middel wordt allereerst aangevoerd dat de taps wel degelijk als

uitsluitende grondslag voor het nadere GVO hebben te gelden, omdat

“observatiegegevens en aangiftebiljetten zogeheten, qua

opzet/schuldcomponenten, kleurloze gegevens behelzen,” dit in tegenstelling tot

de taps die derhalve voor de toewijzing van de vordering doorslaggevend moeten

zijn geweest.

17. Deze klacht treft geen doel. Het oordeel van het hof dat andere gegevens dan

de Bruinsma-taps voldoende verdenking van opzettelijk handelen in strijd met art.

68 konden opleveren, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet

onbegrijpelijk. De omstandigheid dat het hof voor de bewezenverklaring van

opzettelijk handelen in strijd met artikel 68 AWR ook verklaringen van verdachte

relevant achtte, neemt niet weg dat ook zonder dergelijke verklaringen er sprake

kon zijn van een verdenking ter zake.

18. In hun tweede klacht bepleiten de stellers van het middel dat de Hoge Raad

terugkomt op zijn eis dat het verkregen bewijsmateriaal rechtstreeeks dan wel in

belangrijke mate is verkregen door het onrechtmatig handelen. Ik zie hiervoor geen

reden, alleen al omdat de rechtsgrond van de uitsluiting niet is de noodzaak van

sturing en disciplinering van de politie, maar de inbreuk op rechten van de

verdachte. Uitsluiting ligt dan als sanctie alleen voor de hand als die inbreuk tot

het verkrijgen van bewijsmateriaal heeft geleid. Is dat niet het geval, dan kan

bijvoorbeeld op grond van art. 359a Sv worden gedacht aan strafvermindering. Zie

voor een voorbeeld: HR NJ 1999, 104. Ook het derde middel faalt.

19. Het vierde middel richt zich tegen de onder punt 9 weergegeven

slotoverweging van het hof dat niet is gebleken of aannemelijk geworden dat de

Bruinsma-taps met doelbewuste schending van of met grove veronachtzaming van

de belangen van verdachte of van zijn recht op een eerlijk proces aan de

inspecteur zijn voorgelegd. Die conclusie zou zich niet verdragen met andere

overwegingen in ‘s-Hofs arrest, inhoudende dat “ (...) bij het in het voorjaar van

1994 aangevangen onderzoek (waaraan overigens een zekere verbetenheid niet

kan worden ontzegd) fouten zijn gemaakt, sommige van ernstige aard, namelijk

(...) het gebruik van de Bruinsma-taps.” Uit de omstandigheid dat het onderzoek

met een zekere verbetenheid is gevoerd, zou immers volgen dat er wel degelijk

sprake is geweest van ernstige onachtzaamheid ten aanzien van de belangen van

de verdachte.

20. Die klacht treft mijns inziens geen doel. De enkele omstandigheid dat het

onderzoek tegen verdachte met een zekere verbetenheid is gevoerd betekent op

zich nog niet dat er ten aanzien van een gedurende dat onderzoek gemaakte fout

sprake is van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte bij het

maken van die fout.

21. Vervolgens betoogt het middel, dat het gebruik van de tap-gegevens uit het

Bruinsma-onderzoek op zich een zodanig ernstige schending van het recht op een

fair trial oplevert, dat dit tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden zonder dat behoeft

te worden aangetoond dat er ‘opzettelijk dan wel met doelbewuste schending van

de belangen van verdachte is gehandeld.

22. In NJ 1996, 249 heeft Uw Raad overwogen dat onrechtmatig optreden van

opsporingsambtenaren een zodanige schending van de beginselen van een goede

procesorde kan opleveren, dat - ook in een geval waarin overigens voldoende op

rechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal voorhanden is - niet-ontvankelijkheid

van het openbaar ministerie als sanctie moet volgen. Een zo ver gaande sanctie is

echter pas aan de orde indien sprake is van ernstige inbreuken op genoemde

beginselen, waardoor doelbewust of met grove verontachtzaming van de belangen

van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is

tekortgedaan, aldus Uw Raad.

23. In de conclusie in die zaak heeft mijn toenmalig ambtgenoot Van Dorst

aangegeven dat de Hoge Raad, waar hij het verval van het vervolgingsrecht in NJ

1982, 233 nog zonder enige restrictie aanvaardde als antwoord op schending van

de beginselen van een goede procesorde, in uitspraken van latere datum te

kennen heeft gegeven dat die sanctie alleen in het uiterste geval, bij ernstige

schending van die beginselen, opgelegd dient te worden (voor een overzicht van

die uitspraken verwijs ik naar die conclusie). In geval van verdragsschendingen is

de relativering van die sanctie al eerder aangenomen (o.a. HR NJ 1974, 272;

G.J.M. Corstens, a.w., p.206-208). Uw Raad heeft de voorwaarden voor niet-

ontvankelijkheid in geval van schending van de beginselen van een goede

procesorde in de Zwolsmanzaak aangescherpt, door te overwegen dat er

bovendien doelbewust en met grove verontachtzaming van de belangen van de

verdachte moet zijn gehandeld. Is dat laatste niet het geval, dan is een

terechtwijzing van het openbaar ministerie die ertoe leidt dat de vraag naar de

schuld van verdachte in het geheel niet meer aanbod komt, niet op zijn plaats, zo

begrijp ik die toevoeging.

24. Sindsdien heeft Uw Raad klachten over het uitblijven van de niet-

ontvankelijkheid bij schending van de beginselen van een goede procesorde

steeds mede in het licht van die nieuwe voorwaarde beoordeeld (zie met name HR

NJ 1999, 122 en NJ 1999, 565). Ik zie geen reden om op dit uitgangspunt terug te

komen. De indieners van het middel stellen weliswaar dat het gebruik van die taps

zo ernstig is dat daarop zonder meer de niet-ontvankelijkheid van het openbaar

ministerie dient te volgen, maar onderbouwen dit oordeel niet nader. Uitgaande

van de vaststelling van het hof dat die taps geen bepalende invloed hebben gehad

in deze zaak, is volstrekt niet duidelijk in welk opzicht verdachtes recht op een

eerlijk proces door dit gebruik is geschonden. Ik kan daarvoor in de toelichting ook

geen enkel aanknopingspunt vinden. Het middel is ondeugdelijk.

25. Het vijfde middel behelst de klacht dat het hof het beroep op de niet-

ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging wegens schending

van de beginselen van een goede procesorde door het beïnvloeden van getuigen

tijdens een training vóór de zitting, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd

heeft verworpen.

26. Het hof heeft naar aanleiding van dat verweer het volgende

overwogen: “a. Op 28 september 1998 heeft het hof (onder meer) het volgende

oordeel uitgesproken, met het voorbehoud dat het een voorlopig oordeel was,

aangezien het hof nader onderzoek (getuigenverhoren) noodzakelijk achtte:

Gebleken is dat, nadat het hof op 17 juli 1998 had beslist dat enige chefs van

regionale CID's en enige observanten (op verzoek van de verdediging) op de lijst

van getuigen werden geplaatst, op initiatief van onder anderen de chef CID van het

KTR [getuige 7] aan deze getuigen is aangeboden op het bureau van het KTR een

zogenaamde rechtbanktraining te volgen. De getuigen hebben aan die uitnodiging

gehoor gegeven. De training is telkens gegeven door de bedrijfspsycholoog

[getuige 5]. Bij de training van de CID-chefs waren verder aanwezig [getuige 7] en

ongeveer vijf CID-runners van het KTR; bij de training van de observanten was

naast [getuige 5] de chef van het observatieteam van het KTR aanwezig. [getuige

5] heeft voor de training van elke getuige een vragenlijst opgesteld, dit mede aan

de hand van (een) door de betrokkene opgemaakt(e) proces(sen)-verbaal, dan wel

poces(sen)-verbaal waarin observaties van de getuige zijn gerelateerd. Het hof

gaat er vanuit dat bij het entameren van de training niets anders heeft voorgezeten

dan de door (onder anderen) [getuige 5] meegedeelde drievoudige doelstelling, te

weten:a. bijdragen aan de stressbestendigheid, mede om te voorkomen dat de

getuige in paniek of verwarring zou raken als in snelle opeenvolging een groot

aantal vragen op hem zou worden afgevuurd; b. aanwijzingen geven over gedrag en

houding tijdens het verhoor; c. opfrissen van dossierkennis (noodzakelijk geacht

vanwege de omvang van de zaak), mede ter wille van het zelfvertrouwen. Op deze

meervoudige doelstelling valt op zichzelf niets aan te merken. Het hof is van

oordeel dat (uit een oogpunt van een eerlijk proces) het in het algemeen

gesproken niet ontoelaatbaar is dat op initiatief van leidinggevenden bij de politie

een cursus/training als hier aan de orde, met de hiervoor onder a en b genoemde

doelstellingen, wordt aangeboden aan de politie-ambtenaren, van wie bekend is

dat zij ter rechtzitting of bij een rechter-commissaris opgeroepen zijn of zullen

worden. Het aansporen en het gelegenheid geven tot het ophalen van de

dossierkennis voorafgaande aan het verhoor is evenmin bedenkelijk. Bijzondere

aspecten van dit geval zijn: - het feit dat het om getuigen á décharge gaat; - het

gebruik van de casus van deze zaak- als oefenstof, - het feit dat de training is

gegeven door en bij het KTR; - de aanwezigheid van CID-rechercheurs van het

KTR bij de training van de externe CID-chefs. Het hof deelt niet het (naar het hof

begrijpt) door de verdediging aangehangen standpunt dat zodra politie-ambtenaren

door de verdediging als getuigen zijn opgegeven, respectievelijk op haar verzoek

op de lijst van getuigen zijn geplaatst, (ambtelijk) contact met deze getuigen met

betrekking tot de zaak waarover het gaat niet meer is toegelaten. Dat de door

[getuige 5] gestelde vragen telkens waren ontleend aan en (vrijwel uitsluitend)

betrekking hadden op juist de materie waarover -naar kennelijk ook door [getuige

5] verwacht - de getuige ter terechtzitting zou worden gehoord, acht het hof

onverstandig. Voor geen van de hiervoor vermelde drie doelstellingen was dat

noodzakelijk; de getuigen zouden hun geheugen ook zeer wel op eigen houtje aan

de hand van de (oude) stukken hebben kunnen opfrissen. Onverstandig, omdat

daardoor de schijn is gewekt dat het tevens de bedoeling was te voorkomen dat

de getuigen zouden verklaren in een door KTR-functionarissen niet gewenste zin.

Die schijn is versterkt doordat de trainingsgesprekken met de externe CID-chefs

op uitnodiging van het KTR en in een KTR-setting hebben plaatsgevonden, met

nota bene -in elk geval naar de schijn- belanghebbende KTR-leden als toehoorder

en/of klankbord. Dit levert een drievoudige onderstreping van het woord oordeel

"onverstandig" op. Dit laatste geldt minder ten aanzien van de

trainingsgesprekken met de KTRobservanten. Dat waren gesprekken met het

eigen personeel en het is normaal te achten dat die gesprekken werden gehouden

in de eigen omgeving. Niettemin was het ook hier verstandiger geweest het

opfrissen van het geheugen aan de getuigen zelf over te laten. Het oordeel van de

raadslieden dat ten gevolge van de gehouden trainingen sprake is van een, zo niet

doelbewuste schending van de belangen van de verdediging, dan toch een

schending als gevolg van grove veronachtzaming van die belangen, deelt het hof

niet. Beslissend acht het hof dat, zoals uit het uitgebreide door het hof ingestelde

onderzoek is gebleken, al deze handelingen geen wezenlijke schending van die

belangen tot resultaat hebben gehad doordat niet overeenkomstig de waarheid is

verklaard. Opgemerkt dient te worden dat -al hetgeen thans bekend is nader

beschouwd- veel ruimte voor een wezenlijke beïnvloeding er niet was; gelet op

alles wat al in processen-verbaal die tot het dossier behoren was vastgelegd en

gelet op hetgeen uit hoofde van bronbescherming terecht aan de openbaarheid

onttrokken dient te blijven, was er voor de getuigen weinig ruimte om te

schipperen met de waarheid. b. Vervolgens heeft het hof getuigen, onder wie

[getuige 5] en [getuige 7], (wederom) gehoord. Ook na deze verhoren blijft het hof

bij het eerder (voorlopig) overwogene en derhalve bij het oordeel dat niet

aannemelijk- is geworden- dat de training tot gevolg heeft gehad dat de getrainde

getuigen de hun ter zitting gestelde vragen niet naar behoren en naar waarheid

hebben beantwoord. Evenmin is aannemelijk geworden dat geprobeerd is de

getuigen te beïnvloeden ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun

verklaring en/of van de mogelijkheid van een behoorlijk verhoor van hen. Hoewel

het beter ware geweest als de getuigen zich op een andere manier op hun verhoor

hadden voorbereid dan is gebeurd, is het niet zo dat de verdediging daardoor

wezenlijk in haar belangen is geschaad.”

27. Ook hier komt de klacht erop neer dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld

dat de door het hof onwenselijk geachte getuigentraining in casu niet tot niet-

ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt, omdat niet aannemelijk is

geworden dat geprobeerd is daarmee de getuigen te beïnvloeden ten detrimente

van het waarheidsgehalte van hun verklaring of de mogelijkheid van een behoorlijk

verhoor van hen en evenmin aannemelijk is geworden dat daardoor de

waarheidsvinding daadwerkelijk is belemmerd. De enkele omstandigheid dat

daardoor de schijn van beïnvloeding is ontstaan, zou reeds doorslaggevend zijn.

28. Die opvatting acht ik niet juist. Niet-ontvankelijkheid past slechts indien er

sprake is van handelen dat een ernstige onbreuk op de beginselen van een goede

procesorde oplevert waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van die

belangen aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is

tekortgedaan (NJ 1996, 249). De enkele schijn dat dit het geval zou kunnen zijn,

is, indien door de rechter is vastgesteld dat in werkelijkheid van een dergelijke

schending geen sprake is geweest, daarvoor niet voldoende. De stellers van het

middel trekken een parallel met de rechtspraak ten aanzien van het recht door

een onpartijdige rechter te wortden berecht, waar ook de gerechtvaardigde vrees

dat de rechter niet onpartijdig is een schening van dat recht kan opleveren. Die

vergelijking gaat echter niet op. Bij het recht op berechting door een onpartijdige

rechter gaat het erom dat degene die oordeelt over de gegrondheid van de tegen

de verdachte aangespannen vervolging onpartijdig is en ook geacht kan worden

onpartijdig te zijn. Hier gaat het om het gedrag van de vervolgende instantie. Indien

dit de schijn wekt van, zoals hier onbehoorlijke beïnvloeding van getuigen en de

rechter vervolgens vaststelt dat van een zodanige beïnvloeding geen sprake is

geweest, kan op grond van die vaststelling door de onafhankelijke en onpartijdige

rechter worden aangenomen dat het proces daardoor niet oneerlijk is verlopen.

Indien echter tegen de rechter de schijn van partijdigheid - beter wellicht niet

onpartijdigheid - bestaat, kan, omdat de rechter de beslissende autoriteit is, juist

niet worden aangenomen dat het proces eerlijk is verlopen. Daarover blijft twijfel

bestaan. Vandaar dat de schijn van niet-onpartijdigheid van de rechter tot het

oordeel kan leiden dat art. 6 EVRM is geschonden, terwijl dat niet het geval is,

indien door het openbaar ministerie niet meer dan de schijn van een oneerlijke

procesvoering is gewekt.

29. Gelet op HR NJ 1996, 249 geeft het oordeel van het hof geen blijk van een

verkeerde rechtsopvatting. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en kan voor het

overige in cassatie niet op zijn kuistheid worden beoordeeld Het middel faalt dan

ook.

30. Het zesde middel behelst de klacht dat het hof het beroep op de niet-

ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging wegens schending

van de beginselen van een goede procesorde door het horen van (potentiële)

getuigen á decharge buiten de verdediging om, ten onrechte, althans onvoldoende

gemotiveerd heeft verworpen.

31. Het hof heeft het verweer van de verdediging dat aan het middel ten

grondslag ligt, als volgt in het arrest weergegeven: “In maart 1998 zijn

twee rechercheurs van het KTR naar Amerika gereisd om aldaar de reeds eerder

gehoorde getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] opnieuw te

horen, terwijl er op dat moment in de onderhavige zaak al hoger beroep was

ingesteld en de verdediging en de procureur-generaal van die nadere verhoren niet

op de hoogte waren gesteld. In juni 1998 hebben CID-functionarissen in de

Verenigde Staten personen, die in het onderzoek als getuigen waren gehoord en

die naar verwachting ook in hoger beroep wederom gehoord zouden gaan worden,

benaderd met de vraag of zij CID-matig informatie wilden verschaffen. In verband

met de twee voorgaande punten heeft de verdediging er nadrukkelijk op gewezen

dat de oficier van justitie Van Straelen heeft verklaard er geen moment aan

gedacht te hebben dat de verdediging tijdig op de hoogte gesteld had moeten

worden van de reis van de rechercheurs in maart 1998; de verdediging acht dit

onvoorstelbaar. Voorts acht de verdediging het onvoorstelbaar dat Van Straelen

niet heeft begrepen (zo niet heeft geweten) dat de gedetineerde personen die

tijdens de CID-verkenningsexpeditie in juni 1998 in Amerika benaderd zouden

worden de zogenaamde Amerika-getuigen waren. Met betrekking tot dit laatste

heeft de verdediging in dat verband benadrukt dat de hoofdofficier Van Brummen

(die verder van de zaak afstond dan de zaaksofficier Van Straelen) met wie de

CID-officier [getuige 6] samen met Van Straelen over die reis gesproken heeft,

verklaard heeft dat híj dat wel meteen begrepen had. De gevolgtrekking moet zijn

dat mr. Van Straelen toen hij door het hof als getuige werd gehoord niet

overeenkomstig de waarheid heeft verklaard.”

32. Het hof heeft in antwoord hierop het volgende overwogen: - naar

aanleiding van reis van 2 rechercheurs in maart 1998 - “Kort gezegd gaat

het hier om het volgende: Nadat door de verdachte hoger beroep was ingesteld

tegen het op 26 januari 1998 uitgesproken vonnis waarin ook een in de

telastelegging uitvoeriger vermeld vervoer (c.a.) van hashish per Great Alexzander

en Orcadia bewezen was verklaard, namelijk in maart 1998, zijn twee

rechercheurs van het KTR waaronder [verbalisant 2] naar Amerika gereisd en zij

hebben daar de reeds eerder (ook) als getuige gehoorde [getuige 2], [getuige 3],

[getuige 4] en [getuige 1] gehoord die bij onder meer dat vervoer (c.a.) betrokken

zouden zijn geweest. Dit is gebeurd met medeweten van de zaaks-officier Van

Straelen en is noch tevoren, noch naderhand aan de verdediging meegedeeld, laat

staan dat deze was uitgenodigd de verhoren bij te wonen. De procureur-generaal

is evenmin hierover geïnformeerd. b. Het verhoor van de genoemde getuigen had in

geen geval buiten de verdediging om mogen gebeuren. Het hof is echter niet van

oordeel dat hier (een opzettelijke) grove schending van het belang van de

verdediging aannemelijk is geworden. Wel is door onachtzaamheid een

verdedigingsbelang geschaad. Aangezien het hof, anders dan de verdediging,

voorts van oordeel is dat te dezen herstel in beginsel mogelijk is, doordat de vier

getuigen opnieuw door een rechter-commissaris worden gehoord in aanwezigheid

van de raadslieden, waarbij ook de verklaringen die in maart 1998> zijn afgelegd in

het verhoor kunnen worden betrokken (zoals ook is geschied), acht het hof de

sanctie van niet-ontvankelijkverklaring hier niet geboden. c. Door de raadslieden is

beklemtoond dat herstel niet meer mogelijk is omdat de getuigen, nadat zij hun

verklaring hebben afgelegd in het (geheiingehouden) verhoor van maart 1998, niet

meer onbevangen (anders) zouden kunnen verklaren. Hierover oordeelt het hof

anders. Het gaat immers om getuigen die al vóór maart 1998 ettelijke malen in

verband met vorenbedoeld hash-transport zijn gehoord, zowel als verdachte als

ook als getuige; niet aannemelijk is dat zij zich opeens bevangen zouden gaan

voelen doordat zij in dat ene verhoor in maart tegenover opsporingsambtenaren

nog hebben verklaard. d. De raadsman van verdachte heeft afgezien van het

bijwonen van het nader verhoor van deze getuigen door de rechter-commissaris.

Dit is voor zijn rekening, nu hij tot het bijwonen van een dergelijk verhoor

uitdrukkelijk is uitgenodigd.” - naar aanleiding van de CID-reis in juni 1998

- “a. Het hof gaat, mede gelet op de ter terechtzitting van het hof afgelegde

getuigenverklaringen, uit van de volgende gang van zaken: Na een gesprek met

KTR-rechercheur [verbalisant 2] (die, zoals onder ad 7 weergegeven, in maart

1998 de in Amerika gedetineerde [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige

1] in de RADAR-zaak als getuigen had gehoord) is bij [getuige 7], chef CID van

het KTR, de gedachte opgekomen dat, aangezien aangenomen werd dat deze

getuigen niet het achterste van hun tong hadden laten zien (lees: wel wat meer

zouden kunnen verklaren dan zij tot dusver hadden gedaan), het opportuun kon

zijn te trachten CID-matig informatie van deze getuigen te verwerven. Hij heeft

deze zienswijze met de CID-officier [getuige 6] besproken. Deze schaarde zich

achter het idee en heeft in het gezamenlijk overleg van hem met de hoofdofficier

van justitie Van Brummen en de officier van justitie Van Straelen, zaaksofficier in

deze zaak, meegedeeld dat drie in Amerika gedetineerde personen wellicht CID-

matig informatie zouden kunnen verstrekken die van belang kon zijn voor (het

gedeelte, kort gezegd, de Great Alexzander van) de Radar-zaak. Daarbij heeft hij

de namen [...] en [...] genoemd. Hij heeft toestemming gevraagd voor een

dienstreis van hem en [getuige 7] met het doel te onderzoeken of die personen

bereid waren informatie te verstrekken. Van Brummen heeft een door [getuige 7]

uitgetikte en op 5 juni 1998 gedateerde reisopdracht ondertekend. [Getuige 6] en

[getuige 7] zijn onverrichter zake teruggekeerd. b. Geen geschreven of

ongeschreven regel van geldend recht (betreffende de bescherming van belangen

van een verdachte in een in welke instantie ook aanhangige strafzaak) verzet zich

ertegen dat in de loop van het strafgeding en zonder dat zulks aan de verdediging

wordt meegedeeld CID-functionarissen als getuige in het voorbereidend onderzoek

gehoorde personen benaderen met de vraag of zij CID-matig informatie willen

verschaffen. De vraag of aan de belangen van de verdachte/verdediging tekort is of

kan zijn gedaan is in beginsel alleen relevant voor zover het gaat om de wijze

waarop vervolgens met de eventueel verkregen informatie is gehandeld. c. tijdens

het verhoor van genoemde officieren van justitie als getuige ter zitting van het hof

is telkens ter sprake gekomen hoe gehandeld zou (moeten) zijn in het (zich niet

voorgedaan hebbende) geval dat een of meer van die personen meegedeeld

zou(den) hebben bereid te zijn informatie aan CID-functionarissen te verschaffen,

of dat zij zelfs terstond over de RADARzaak (en dan in het bijzonder over

[verdachte] en diens -pretense- organisatie) zouden zijn gaan verklaren. De

officieren hebben daarover niet gelijkluidend verklaard. d. Naar de regels van de

kunst zou, in het geval een van de bedoelde personen te kennen had gegeven dat

hij wel informatie wilde verschaffen, het als volgt zijn gegaan. [Getuige 6] en

[getuige 7] zouden het gesprek hebben afgebroken en zouden vervolgens een

(koppel) runner(s) naar die persoon hebben gestuurd. In het geval die persoon

onmiddellijk (spontaan) een verklaring zou hebben afgelegd, zou er niets aan in de

weg hebben gestaan dat [getuige 6]/[getuige 7] deze verklaring hadden

opgenomen. Indien de persoon te kennen zou hebben gegeven dat hij als getuige

onder naam zou willen verklaren, dan hadden [getuige 6]/[getuige 7] niet die

verklaring, maar slechts de mededeling dat de persoon “tactisch” wilde verklaren

op de voor CID-informatie gebruikelijke wijze aan het tactisch team kenbaar

gemaakt, waarna tactische rechercheurs - zonder enige kennis omtrent de

inhoud van hetgeen de persoon zou kunnen verklaren- die persoon konden gaan

horen, uiteraard na de verdediging daarvan op de hoogte te hebben gesteld en te

hebben uitgenodigd bij het verhoor aanwezig te zijn; een en ander in overleg met

en na instemming van de procureur-generaal die de zaak in hoger beroep

behandelt. e. De omstandigheid dat Van Straelen, [getuige 6] en ook [getuige 7]

als getuigen een (enigszins) ander scenario hebben geschetst voor het

hypothetische geval dat de bedoelde personen nog iets zouden hebben willen

zeggen, acht het hof in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer alleen in

zoverre relevant dat bezien moet worden of daarmee steun wordt gegeven aan de

stelling dat een of meer van deze functionarissen er niet voor terugdeinst/ deinzen

al dan niet stelselmatig en bewust af te doen aan belangen van de verdediging. Dit

laatste is niet aannemelijk geworden.”

33. De eerste klacht betreft de reis van twee rechercheurs in maart 1998. De

stelling van het middel is dat het enkele feit dat het openbaar ministerie de

verdediging niet de gelegenheid heeft gegeven de verhoren bij te wonen, tot niet-

ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden en dat het hof ten

onrechte heeft geoordeeld dat hier herstel mogelijk was.

34. Ook hier verschil ik van mening met de stellers van het middel. De handelwijze

van het openbaar minsiterie is niet juist, maar dat betekent niet zonder meer dat

de niet-ontvankelijkheid moet volgen. Die sanctie past slechts, indien een eerlijk

proces als gevolg van deze handelwijze niet meer mogelijk is, zoals het hof

oordeelde in het genoemde NJ 1990, 719. Nu het hof, feitelijk en niet onbegrijpelijk

heeft vastgesteld dat deze situatie zich niet voordeed, omdat herstel via een nader

verhoor in aanwezigheid van de verdediging in dit geval wel mogelijk was, heeft het

hof - uitgaaande van die vaststelling - terecht geoordeeld dat dit verzuim niet tot

niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging behoefde te

leiden. In zoverre faalt het middel.

35. Ook de klacht over de CID-reis kan niet slagen. Nu de betreffende reis niets

heeft opgeleverd valt niet in te zien hoe de verdachte daardoor in zijn recht op een

eerlijk proces geschaad kan zijn. Weliswaar sluit de enkele omstandigheid dat

onjuist optreden niets oplevert, niet uit dat de inbreuk op de rechten van de

verdachte zo ernstig is dat alleen al om die reden tot niet-ontvankelijkheid van het

openbaar ministerie moet worden besloten - bijv. bij marteling van een verdachte,

zonder dat dit tot verklaringen leidt - maar van een dergelijk grove inbreuk op de

rechten van de verdachte is hier geen sprake. Ook deze klacht slaagt niet.

36. Het zevende middel behelst de klacht dat het hof, gelet op al de door het hof

vastgestelde fouten die het openbaar ministerie in deze zaak zijn aan te rekenen,

ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd afziet van niet-

ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.

37. De overweging van het hof waartegen het middel zich richt, luidt:

“ Niet aanemelijk is geworden dat opzettelijk of door onachtzaamheid zozeer (en

onherstelbaar) tekort is gedaan aan de belangen van de verdediging of dat de

grenzen van het door een fair trial verlangd fatsoen zodanig zijn overschreden dat

een sanctie in de vorm van het niet ontvankelijk verklaren van het openbaar

ministerie of in enige andere vorm passend en geboden is.”

38. Anders dan de stellers van het middel menen, getuigt deze overweging niet

van een onjuiste rechtsopvatting en is zij evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft

weliswaar een aantal fouten vastgesteld, maar heeft tevens vastgesteld dat geen

van die fouten daadwerkelijk het proces en de waarheidsvinding hebben beïnvloed.

Het oordeel dat die fouten op zich ook niet van een zodanige aard zijn dat zij in

onderlinge samenhang bezien tot enige sanctie, anders dan de constatering dat

er fouten zijn gemaakt, aanleiding geven, getuigt niet van een verkeerde

rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgens het hof is immers de verdediging

bij fouten die haar bevoegdheden raakten nimmer daadwerkelijk geschaad, terwijl

de enige andere fout, het gebruik van de Bruinsma-taps,niet van betekenis is

geweest voor het verloop van het onderzoek. Ook dit middel faalt dus.

39. De overige middelen betreffen de bewezenverklaring van het opzettelijk doen

van onjuiste belastingaangiften. Nu in een bijlage bij de pleitnota in hoger beroep

de cassatieschrifturen in de belastingzaken van verdachte zijn gevoegd, merk ik

op dat de Hoge Raad op 3 mei 200 in beide zaken het beroep van [verdachte]

heeft verworpen, waarbij de middelen zijn afgedaan met de in art. 101a RO

bedoelde motivering.

40. Het achtste en dertiende middel hangen zozeer met elkaar samen, dat ik die

middelen tezamen bespreek. De middelen behelzen de klacht dat het hof ten

onrechte bewezen heeft verklaard dat verdachte in Nederland woonachtig en

belastingplichtig was en zo tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde onjuist

en onvolledig doen van belastingaangifte is gekomen. De middelen haken aan bij

het door verdachte in feitelijke aanleg gevoerd verweer, dat hem ten onrechte

wordt verweten dat hij “in de aangiftebiljetten in strijd met de waarheid heeft

opgegeven dat hij niet in Nederland woonachtig en/of belastingplichtig is geweest.”

41. Inderdaad is verdachte een dergelijk verwijt gemaakt, zo blijkt uit de feitelijke

omschrijving in de tenlasteleggingen. Het hof heeft steeds bewezenverklaard dat

verdachte onjuist en onvolledig aangifte heeft gedaan (feit 9 t/m 11), “(...)

immers heeft verdachte opzettelijk op een (...) aangiftebiljet in strijd met de

waarheid opgegeven dat hij (...) niet in Nederland woonachtig zou zijn geweest

(...)”. Voor wat betreft feit 12 is bewezenverklaard dat hij op het aangiftebiljet

heeft opgegeven dat hij “niet in Nederland woonachtig” én niet “belastingplichtig”

zou zijn geweest.

42. Als ik het goed begrijp betogen de indieners in middel acht dat door of

namens verdachte weliswaar in brieven die met de aangiftebiljetten zijn

meegezonden, is vermeld dat hij niet (of slechts gedeeltelijk) in Nederland

woonachtig was, maar dat die vermelding enkel tot doel had te motiveren waarom

er nauwelijks of geen inkomen is opgegeven. Op zichzelf zou die vermelding geen

strafbare gedraging opleveren. De strafbare gedraging, het doen van onjuiste

aangifte, zou hoogstens het gevolg kunnen zijn van het vermelde standpunt.

43. Deze stelling kan geen stand houden. Zij gaat uit van een onjuiste opvatting

omtrent het begrip “aangifte.” Bedoelde brieven - en dus de daarin vervatte

mededelingen - maken deel uit van de aangifte, zoals het hof terecht en niet

onbegrijpelijk heeft overwogen (met betrekking tot de periode 1990/1991): “Het

hof stelt vast dat verdachte over het jaar 1990 een belastbaar inkomen van f

178.330,- heeft opgegeven en dat hij erkent dat zijn (belastbaar) inkomen dat jaar

hoger is geweest. Over 1991 gaf verdachte een belastbaar inkomen op van f nihil,

terwijl hij erkent dat hij in dat jaar wel (belastbaar) inkomen heeft genoten. Het hof

stelt tevens vast dat de reden voor deze opgave is te lezen in de brieven die door

verdachte en/of zijn belastingadviseur, tezamen met de aangiften, aan de

Belastingdienst werden verzonden. De brieven moeten geacht worden deel uit te

maken van de desbetreffende aangiften nu de aangiften met die brieven werden

meegezonden en in de brieven een verklaring werd gegeven voor een in de

aangifte gedane opgave (curs. JWF). In de brief van 28 mei 1993, die betrekking

heeft op de aangiften 1990 (inkomstenbelasting) en 1991 (vermogensbelasting),

staat onder meer dat verdachte sedert november 1989 in Luxemburg woont en

vanaf 11 mei 1990 in Nederland is uitgeschreven. Uit de brief van 30 mei 1994, die

werd meegezonden met de aangiften 1991, 1992 en 1993 citeert het hof: “De

vermelding van zowel inkomen als vermogen van 0,0 hangt samen met de t.o.v.

Nederland feitelijke afwezigheid van belastingplichtige in onderhavige jaren...”

Gezien de samenhang tussen het opgegeven belastbare inkomen en de daarvoor

in de begeleidende brieven gegeven reden, kunnen de desbetreffende aangiften

van verdachte niet anders begrepen worden dan dat verdachte daarin verklaart dat

hij niet in Nederland woonachtig is en daarom niet belastingplichtig. Dit is, zo

volgt uit de bewijsmiddelen, in strijd met de waarheid.”

44. Steun voor deze opvatting omtrent de reikwijdte van het begrip “aangifte” is te

vinden in de artikelen 6-9 (over de aangifte) van de Algemene Wet

Rijksbelastingen (AWR). Zie ook de Fiscale encyclopedie, losbl., alg.deel 4, o.a.

art.6, onder 12 en art.7, onder 3. In een aangiftebiljet worden gegevens gevraagd

ten behoeve van de vaststelling van de -definitieve- aanslag. Mededelingen over de

woonplaats die in diverse onderdelen direct, dan wel indirect aan de orde komen,

en die niet anders dan op een bijlage (zo men wil een brief) bij het aangiftebiljet

vermeld kunnen worden, zijn ook gegevens ten behoeve van de vaststelling van de

definitieve aanslag. Bevatten die mededelingen onjuistheden, hetgeen in casu het

geval was, dan is er dus onjuiste aangifte gedaan. Het achtste middel faalt.

45. Met de bespreking van middel acht is tevens aangegeven dat de klacht in het

dertiende middel, te weten dat de brieven geen deel uit zouden maken van de

aangiften en eventuele onjuistheden in die brieven als logisch gevolg daarvan niet

opleveren “het doen van onjuiste aangifte,” geen doel treft.

46. Het negende middel behelst de klacht dat ‘s-hofs conclusie dat verdachte in

de tenlastegelegde jaren 1990 t/m 1993 in Nederland wooonachtig was, niet op

een deugdelijke motivering berust.

47. In het middel wordt geklaagd over de volgende nadere

bewijsoverwegingen van het hof: “Uit het als

bewijsmiddel 16 opgenomen proces-verbaal volgt dat verdachte in de hierna

vermelde jaren tenminste het daarbij vermelde aantal dagen in Nederland is

geweest. Uit de mededeling van verbalisanten dat - naar het hof begrijpt - eerst in

de laatste jaren het vaststellen van verdachtes aanwezigheid hier te lande

vergemakkelijkt werd door de toepassing van enige opsporingsmiddelen als taps

en observaties, leidt het hof af dat de discrepantie tussen de aantallen dagen voor,

respectievelijk vanaf 1994 mede daarin haar oorzaak vindt, zodat gevoeglijk kan

worden aangenomen (zoals het hof wil doen) dat de aantallen in de jaren 1990 t/m

1993 naar alle waarschijnlijkheid kleiner zijn dan met de werkelijkheid

overeenstemt.

in 1990 58 dagen

in 1991 57 dagen

in 1992 36 dagen

in 1993 77 dagen

in 1994 146 dagen

in 1995 196 dagen

Op grond van de in de vorenstaande bewijsmiddelen vermelde feiten en

omstandigheden, in onderling verband en in onderlinge samenhang bezien, komt

het hof tot het oordeel dat, anders dan verdachte ter terechtzitting heeft verklaard,

hij in de jaren 1990 t/m 1996 wel in Nederland woonachtig en wel belastingplichtig

was.”

48. Het hof heeft in de nadere bewijsoverweging toegelicht waarom bewijsmiddel

16 - de verklaring van de verbalisanten - óók voor wat betreft de jaren 1990 t/m

1993, redengevend is voor de vaststelling dat verdachte in Nederland woonplaats

had, terwijl de indieners betogen dat die verklaring nu juist tot de conclusie had

moeten leiden dat de band van verdachte met Nederland in de vier eerstgenoemde

jaren niet zo sterk aanwezig was en verdachte toen niet (meer) in Nederland

woonachtig zou zijn.

49. De overweging van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. In de verklaring

van verbalisanten staat immers: “Met name vanaf het moment dat [verdachte]

gebruik maakte van telecommunicatiemiddelen die werden opgenomen en

afgeluisterd en onderzoek plaatsvond met behulp van video-observatie (1994) zijn

veel gegevens omtrent zijn feitelijke verblijfplaats bekend.” Het hof heeft op

grond hiervan kunnen concluderen dat uit de lagere scores in de eerste

drie jaren niet kan worden afgeleid dat verdachte aanzienlijk minder

dagen in Nederland verbleef dan in de periode 1994-1995. Bovendien is

in de verklaring opgenomen hoeveel dagen verdachte buiten Nederland

zou hebben verbleven, waarbij verdachtes eigen verklaringen daarover

zijn afgezet tegen opsporingsonderzoeksgegevens. In deze resultaten

kan eveneens steun gevonden worden voor de conclusie van het hof.

50. Voor zover in het middel feiten en omstandigheden worden aangevoerd

waaruit zou blijken wanneer en waarom verdachte in de bewezenverklaarde

periode in Nederland of juist elders verbleef, zij opgemerkt dat daarvoor in cassatie

geen ruimte is. Waardering van feiten en omstandigheden behoort tot het domein

van de feitenrechter. Het middel faalt.

51. Het tiende middel behelst twee klachten. Allereerst zou het hof de

verklaringen van verdachte dat hij in Luxemburg, althans buiten Nederland

woonde, gedenatureerd hebben door deze verklaringen aldus uit te leggen dat hij

niet in Nederland woonachtig en/of belastingplichtig zou zijn geweest. In de

tweede plaats zou het hof ten onrechte verzuimd hebben onderzoek te doen naar

de juistheid van verdachtes verklaring dat hij in Luxemburg of elders buiten

Nederland verbleef, althans verzuimd hebben daarvan blijk te geven.

52. De eerste klacht richt zich tegen de overweging van het hof zoals ik die heb

weergeven bij de bespreking van het achtste middel, onder 43, laatste alinea:

“Gezien de samenhang tussen het opgegeven belastbare inkomen en de daarvoor

in de begeleidende brieven gegeven reden, kunnen de desbetreffende aangiften

van verdachte niet anders begrepen worden dan dat verdachte daarin verklaart dat

hij niet in Nederland woonachtig is en daarom niet belastingplichtig.”

53. In die aangiften zou verdachte hebben gesteld dat hij in Luxemburg

woonachtig was, hetgeen niet zo uitgelegd had mogen worden dat verdachte heeft

verklaard niet in Nederland woonachtig te zijn, zo begrijp ik de toelichting.

54. In de bedoelde aangiften heeft verdachte blijkens de bewijsmiddelen 21, 25,28

,30 en 32 verklaard dat hij “sedert november 1989 in Luxemburg woont en sedert

11 mei 1990 uit Nederland is uitgeschreven” (bewijsmiddel 21), dat hij “in

Nederland feitelijk afwezig was in de jaren 1991, 1992 en 1993” (bewijsmiddel 25,

brief 30 mei 1994), dat zijn adres in Suriname is en zijn post naar Suriname dient

te worden gestuurd en dat hij niet binnenlands belastingplichtige is (bewijsmiddel

28 en 30, brief 28 april 1995) en dat hij na zijn vertrek uit Nederland in november

1989 geen in Nederland belastbaar inkomen of vermogen heeft (bewijsmiddel 32,

brief van 28 maart 1996). Het hof heeft dit zo kunnen begrijpen dat verdachte

heeft verklaard in de jaren 1990 t/m 1995 niet in Nederland woonachtig te zijn

geweest. Verdachte heeft immers uitspraken over zijn feitelijke woonplaats

gedaan (niet heeft hij bij de aangifte gesteld dat hij, gelet op zijn verschillende

woonadressen, naar zijn oordeel in fiscale zin niet in Nederland woonachtig was).

Van enige vorm van denaturering is in dit verband geen sprake, zodat het middel

in zoverre niet kan slagen.

55. De tweede klacht gaat er vanuit dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat

verdachte in zijn aangiften een onjuiste woonplaats heeft opgegeven. Daarbij wordt

uit het oog verloren wat verdachte ten laste is gelegd en vervolgens bewezen is

verklaard. Niet is immers tenlastegelegd en bewezenverklaard dat verdachte in

strijd met de waarheid heeft opgegeven dat hij in Luxemburg (en elders buiten

Nederland) heeft gewoond, maar tenlastegelegd en bewezen is verklaard dat

verdachte telkens in strijd met de waarheid heeft opgegeven dat hij niet in

Nederland woonachtig was. Het oordeel van het hof dat verdachte wel in Nederland

woonachtig was, is gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk

en kan voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden beoordeeld.

56. Voor zover het middel de klacht bevat dat de opgave van het Luxemburgse en

andere woonadressen in het buitenland niet onjuist zijn en dat dit betekent dat

daardoor de mogelijkheid is opengebleven, dat verdachte vanwege de

omstandigheid dat hij ook in het buitenland woonde niet belastingplichtig was in

Nederland, slaagt het evenmin. Het hof heeft uit hetgeen is vastgesteld in de

bewijsvoering kunnen afleiden dat verdachte, anders dan hij stelde, ook na zijn

uitschrijving uit Nederland zijn duurzaam thuis in Nederland had en dus in

Nederland belastingplichtig was. Het middel faalt.

57. Het elfde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft overwogen

dat het verweer van verdachte dat hij niet opzettelijk onjuiste aangifte deed,

betrekking had op de periode dat hij in Luxemburg verbleef.

58. Het hof heeft het verweer van verdachte dat het opzet zou hebben ontbroken

omdat hij gelet op de ingewikkelde fiscale regeling over ‘het middelpunt van

levensbelangen’ een verdedigbaar standpunt over zijn woonplaats zou hebben

ingenomen, behalve door middel van het gebezigd bewijs in de nadere

bewijsoverweging gemotiveerd weerlegd. Het hof heeft in die overweging

vastgesteld dat dat verweer zich beperkte tot de periode dat hij in Luxemburg

verbleef, en dus betrekking had op feit 9 en het eerste gedeelte van feit 10 (jaren

1990-1992).

59. Het laatste woord van verdachte, dat hij op schrift heeft gesteld en ter zitting

heeft overgelegd, is, voor zover het de fiscale woonplaatsdiscussie betreft (en

daarop heeft het hof gemotiveerd gereageerd) volledig toegesneden op Luxemburg.

Ik verwijs met name naar de onderdelen in het laatste woord “Gehandeld naar

woonplaats en belastingplicht” en “nauwste persoonlijke en economische

betrekkingen. ” Het hof heeft het verweer dus mogen uitleggen als hierboven

weergegeven. Overigens heeft het hof op p.36 van het arrest overwogen dat

voorzover de opzet meer in z’n algemeenheid wordt ontkend, het ontbreken

daarvan evenmin aannemelijk is geworden. Het middel faalt.

60. Het twaalfde middel behelst de klacht dat de met de bewezenverklaring

onverenigbare mogelijkheid is opengebleven dat verdachtes opgave bij de aangifte

dat hij in Luxemburg en elders buiten Nederland woonde, niet in strijd met de

waarheid is afgelegd.

61. Dit middel is verwant aan middel tien. Ik volsta daarom met een verwijzing

naar de bespreking van de tweede klacht van het tiende middel. Ook dit middel

niet slagen.

62. Het dertiende middel is tezamen met het achtste middel besproken.

63. Het veertiende middel richt zich tegen ‘s hofs vaststelling in de nadere

bewijsoverweging dat verdachte niet alleen zou hebben erkend dat hij over 1990 en

1991 meer inkomen heeft genoten dan dat hij heeft opgegeven, maar dat hij

tevens zou hebben erkend meer belastbaar inkomen te hebben genoten. Door

toevoeging van dat laatste zou het hof verdachtes verklaringen hebben

gedenatureerd.

64. Het hof heeft, in antwoord op een door verdachte in zijn laatste woord

gevoerd verweer, overwogen: “Het hof stelt vast dat

verdachte over het jaar 1990 een belastbaar inkomen van f 178.330,- heeft

opgegeven en dat hij erkent dat zijn (belastbaar) inkomen dat jaar hoger is

geweest. Over 1991 gaf verdachte een belastbaar inkomen op van f nihil, terwijl hij

erkent dat hij in dat jaar wel (belastbaar) inkomen heeft genoten.”

65. Van denaturering is geen sprake. Verdachtes onder 1 van de

bewijsmiddelen opgenomen verklaring houdt o.m. in “In 1990 heb ik de

eerste maanden wel in Nederland gewoond. Dit is ook zo in mijn aangifte voor dat

jaar vermeld en voor die periode heb ik f 178.330 als inkomen aangegeven. In de

overige aangiften heb ik als inkomen f 0,-- opgegeven, niet omdat ik in die tijd

geen inkomen had, maar omdat ik, ervan uitging dat ik, woonachtig buiten

Nederland, voor de periode na 1 mei 1990 in Nederland geen inkomstenbelasting

hoefde te betalen, zodat mijn inkomen voor de Nederlandse belastingen in zoverre

niet relevant was.” Dat heeft het hof niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat

verdachte hier erkent dat hij inkomsten heeft genoten die onder de

belastingplicht zouden vallen, indien hij in Nederland woonachtig zou zijn

geweest. Vervolgens heeft het hof dit tot uitdrukking gebracht door de

woorden (belastbaar) tussen haakjes te plaatsen. Het middel faalt.

66. Het vijftiende middel sluit aan bij het voorgaande middel en behelst de klacht

dat het hof er ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd er vanuit is gegaan

dat het inkomen dat verdachte genoot voor zover dat meer betrof dan hij had

opgegeven, belastbaar inkomen was. Ik citeer een deel van de toelichting, om het

verschil met het voorgaande middel duidelijk te maken: “Het hof heeft geen

onderzoek gedaan naar de stelling van rekwirant, dat hij inkomen genoot dat niet

aan de Nederlandse heffingsmacht was onderworpen. Door zulks na te laten heeft

het hof ten onrechte aangenomen, dat al het inkomen van rekwirant zou moeten

leiden tot een hoger belastbaar inkomen dan aangegeven.“

67. Bij de bespreking van het tiende middel heb ik uiteengezet dat het hof door de

vaststelling dat verdachte ook na 1989 in Nederland woonachtig was gebleven

ondanks zijn uitschrijving naar Luxemburg in Nederland zijn duurzaam tehuis had

gehouden, de feitelijke basis onder het verweer, inhoudende dat verdachte niet

langer in Nederland woonachtig was, heeft verworpen. Ook dit middel kan niet

slagen.

68. Het zestiende middel behelst de klacht dat de bewijsmiddelen de mogelijkheid

openlaten dat verdachte in fiscale zin (ook) buiten Nederland woonachtig was en

dat de niet opgegeven inkomsten niet tot het Nederlands belastbaar in komen

behoren. Op verweren van die strekking heeft het hof ten onrechte niet

(gemotiveerd) gereageerd, zo betogen de indieners.

69. Die klacht is in al zijn onderdelen bij de bespreking van de middelen tien,

veertien en vijftien aan de orde geweest. Ik meen te kunnen volstaan met

verwijzing naar de bespreking daarvan.

70. Het zeventiende middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans

onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat verdachte in strijd met de

waarheid heeft opgegegeven dat hij in 1995 niet in Nederland woonachtig en

belastingplichtig zou zijn geweest.

71. In de toelichting stellen de indieners allereerst uitdrukkelijk dat het middel

enkel ziet op feit 12, nu, zoals eerder aan de orde kwam, uitsluitend ten aanzien

van dat feit niet alleen bewezen is verklaard dat verdachte heeft opgegeven niet in

Nederland woonachtig te zijn, maar ook niet belastingplichtig te zijn.

72. Voor zover het middel een herhaling bevat van hetgeen in het achtste middel

aan de orde is gesteld, faalt het om dezelfde reden. Dat in de aangifte tevens

inhield dat verdachte niet belastingplichtig was in Nerderland, heeft het hof in het

bijzonder kunnen afleiden uit de als bewijsmiddel 32 gebezigde aanbiedingsbrief

bij de aangifte 1995. Het middel is ondeugdelijk.

73. Het achttiende middel behelst de klacht dat ‘s hofs nadere bewijsoverweging

met betrekking tot de opzet die verdachte zou hebben gehad bij het doen van

onjuiste en onvolledige aangifte, ondeugdelijk is. Het middel richt zich tegen de

volgende overweging van het hof: “Voorts is door verdachte (...) het verweer

gevoerd dat (...) het opzet heeft ontbroken. Verdachte heeft er daarbij op gewezen

dat indien,.... Gesteld noch gebleken is dat de ingewikkelde fiscale

beschouwingen, die verdachte in de voor dit hof gevoerde procedure en in de

onderhavige strafprocedure naar voren brengt en doet brengen, indertijd aan zijn

aangiften (mede) ten grondslag hebben gelegen. De hiervoor geciteerde (onjuist

gebleken) zinsnede omtrent zijn “feitelijke afwezigheid” wijst op het tegendeel.

Ook het gegeven dat verdachte in 1992 vanuit Luxemburg naar Frankrijk en daarna

naar Suriname is gegaan (landen ten aanzien waarvan de door verdachte

aangevoerde fiscale beschouwingen kennelijk niet gelden), ondersteunt eerder de

conclusie dat de nu door hem aangevoerde fiscale overwegingen om in Luxemburg

te gaan wonen, ten tijde van het ondertekenen van de aangiften geen rol van

betekenis hebben gespeeld. Het hof acht daarom, onder verwijzing naar de

bewijsmiddelen, bewezen dat verdachte ook ten aanzien van feit 9 en 10, eerste

gedeelte, het vereiste opzet heeft gehad.”

74. Het middel beperkt zich tot de aangifte over het jaar 1990. De indieners

betogen dat het hof kennelijk van mening is dat verdachte zich enkel op een

gebrek aan opzet had kunnen beroepen, indien hij destijds aan de aangifte

ingewikkelde fiscale beschouwingen ten grondslag had gelegd.

75. Ook dit middel is ondeugdelijk. De overweging van het hof berust niet op de in

het middel veronderstelde opvatting, maar op de juiste gedachte dat in geval een

aangifte berust op een uiteindelijk niet houdbare fiscale redenering en daarom

onjuist is, niet zonder meer kan worden gesproken van een opzettelijk onjuist

gedane aangifte. Die situatie doet zich volgens het hof hier niet voor. Het oordeel

van het hof dat de ingewikkelde fiscale beschouwingen geen rol hebben gespeeld

bij de aangifte over 1990 is niet onbegrijpelijk, nu bij het doen van aangifte van de

zijde van de verdachte het ontbreken van belastingplicht (volgens de

bewijsmiddelen) steeds is gegrond op het feitelijk Nederland verlaten hebben. De

conclusie dat die onjuiste opgave van de feitelijke woonplaats en de daarom

ontbrekende belastingplicht opzettelijk gedaan moet zijn, is vervolgens evenmin

onbegrijpelijk.

76. Het negentiende middel behelst de klacht dat, anders dan het hof heeft

overwogen, uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte opzettelijk onjuiste

aangifte heeft gedaan.

77. De overweging van het hof waar de indieners op doelen, is het vervolg van de

onder middel 18 weergegeven overweging en luidt: “Voor zover overigens

ten aanzien van de belastingdelicten opzet wordt ontkend - in dit verband noemt

het hof nog de verwijzing van de raadsman van verdachte op de vele

omstandigheden die bij de beoordeling van het begrip ‘woonplaats’ in artikel 4

AWR van betekenis zijn - verwijst het hof naar de bewijsmiddelen, waaruit volgt

dat de opgaven van verdachte onjuist waren en dat hij zich daarvan bewust moet

zijn geweest.”

78. In het middel wordt ervan uitgegaan, zo zeggen de indieners. “dat de

onjuistheid van de opgaven in juridische zin is komen vast te staan, ” maar de

opzet op die onjuistheid níet uit de bewijsmiddelen zou blijken. De “bewustheid op

het wederrechtelijke” van die onjuiste opgaven zou hebben ontbroken.

79. Ik herhaal dat door verdachte en/of zijn belastingadviseur in de aangiften

feitelijke uitspraken over verdachtes woonplaats zijn gedaan, die onjuist zijn

gebleken. Voor die uitspraken verwijs ik met name naar de bewijsmiddelen 21 (feit

9), 25 (feit 10), 30 (feit 11) en 31 (feit 12). In W.E.C.A. Valkenburg en J. Wattel,

Inleiding fiscaal strafrecht, par.2.3, p.30 staat over opzet: “Ten minste vereist is

dat de rechter kan vaststellen dat het menselijkerwijs niet denkbaar is dat de

verdachte zich niet heeft gerealiseerd dat zijn handelen de gerede mogelijkheid

meebracht dat het verboden resultaat zou intreden. Gezond verstand en voor

eenieder kenbare feiten spelen hierbij derhalve een rol.” Er mag zonder meer

vanuit worden gegaan dat men weet heeft van zijn woon- of verblijfplaats. Verder

kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte zich heeft gerealiseerd

dat er een verband bestond tussen de woonplaats en de belastingplicht (zie o.a.

bewijsmiddel 1) en dat de onjuistheden tot gevolg zouden kunnen hebben dat te

weinig belasting zou kunnen worden geheven. Het hof heeft daarom uit de

bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte, die bewust onjuistheden in de

aangifte heeft vermeld, opzettelijke onjuiste aangifte heeft gedaan (zie verder over

opzet: Fiscale encyclopedie, alg.deel 8, losbl., art.68 (oud) aantek. 17) Het

middel faalt.

80. Het twintigste middel behelst de klacht dat ‘s hofs straftoemeting niet

begrijpelijk is, omdat niet zou vaststaan dat de Nederlandse Staat als gevolg van

de onjuiste aangifte belastingnadeel zou hebben geleden.

81. De klacht richt zich tegen de volgende overweging van het hof in het

kader van de op te leggen straf: “Verdachte heeft gedurende een aantal jaren

stelselmatig de belasting ontdoken, waardoor hij de Nederlandse Staat ernstig

heeft benadeeld.”

82. Anders dan de stellers van het middel menen is dit oordeel, gelet op hetgeen

het hof heeft vastgesteld over de inkomsten die verdachte in de betreffende jaren

moet hebben gehad en gelet op de omstandigheid dat het hof heeft vastgesteld

dat verdachte het niet opgeven van zijn inkomsten in Nederland uitsluitend heeft

gebaseerd op zijn volgens het hof onjuiste verklaring dat hij niet in Nederland

woonde, niet onbegrijpelijk. Ook dit middel is ondeugdelijk.

83. Ik heb in de middelen geen rechtsvragen aangetroffen die in het belang van de

rechtsontwikkeling of de rechtseenheid beantwoording behoeven. Uw Raad zou de

middelen dan ook kunnen afdoen met de in art. 101a RO bedoelde motivering.

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,