Hoge Raad, 05-12-2000, AA8824, 01838/00
Hoge Raad, 05-12-2000, AA8824, 01838/00
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 december 2000
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA8824
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8824
- Zaaknummer
- 01838/00
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
5 december 2000
Strafkamer
nr. 01838/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 22 december 1999, met parketnummer 20/001497-99, in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te
[woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak preventief gedetineerd in de
Penitentiaire Inrichting “De Oosterhoek” te Grave.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 26 mei 1999 - de verdachte ter zake van "poging om een ander door giften, beloften en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen een moord uit te lokken" veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Deze heeft twee geschriften ingezonden, die echter eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen, zodat de Hoge Raad daarop geen acht kan slaan.
Namens de verdachte heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Deze schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, immers op grond van een onjuiste uitleg van art. 46a Sr, heeft aangenomen dat er geen sprake was van vrijwillige terugtred op het moment dat de verdachte het door hem aan [getuige 1] overgedragen geld probeerde terug te krijgen.
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van de maanden oktober en november en december 1998 te Vlijmen, gemeente Heusden, heeft gepoogd om [getuige 1] door in artikel 47, eerste lid, onder 2e van het Wetboek van Strafrecht vermelde middelen, te weten door beloften en giften en het verschaffen van inlichtingen, te bewegen om een ander er toe uit te lokken [betrokkene A] en [betrokkene B] te vermoorden, hebbende hij, verdachte
- die [getuige 1] verteld dat voornoemde [betrokkene A] en [betrokkene B] in [woonplaats] woonachtig waren en dat voornoemde [betrokkene B] betrokken zou zijn geweest bij sexueel misbruik, gepleegd met zijn, verdachtes, dochter
[..] en
- die [getuige 1] gevraagd of hij een persoon wist of kon vinden die voornoemde [betrokkene A] en [betrokkene B] van het leven zou willen en/of kunnen beroven en
- die [getuige 1] daarvoor fl. 25.000,- in het vooruitzicht gesteld en
- die [getuige 1] (vervolgens) fl. 2.500,- ten behoeve van de aanschaf van een wapen gegeven en
- die [getuige 1] (vervolgens) fl. 25.000,- gegeven”.
4.3. De bestreden uitspraak houdt als beslissing op een door de raadsman gevoerd verweer in: “De raadsman van de verdachte heeft als eerste verweer aangevoerd dat de verdachte vrijwillig is teruggetreden, hetgeen zou blijken uit het feit dat hij de door hem aan [getuige 1] afgestane fl. 25.000,- heeft getracht terug te krijgen.
Het hof verwerpt dit verweer op grond van het navolgende. Het beroep op “vrijwillige terugtred” faalt nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden, waaruit blijkt dat het tenlastegelegde misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk. Het tenlastegelegde misdrijf van art. 46a, juncto artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht was immers in ieder geval voltooid op het moment dat [verdachte] aan [getuige 1] het geldbedrag van fl. 25.000,- had overgedragen. De omstandigheid dat [verdachte] na de voltooiing van dit misdrijf het geld terug wilde halen is derhalve irrelevant voor de beoordeling van de door de raadsman opgeworpen stelling”.
4.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de artikelen 46a en 46b Sr van belang. Die luiden achtereenvolgens:
“Poging om een ander door een der in artikel 47, eerste lid onder 2e, vermelde middelen te bewegen om een misdrijf te begaan, is strafbaar, met dien verstande dat geen zwaardere straf wordt uitgesproken dan ter zake van poging tot het misdrijf of, indien zodanige poging niet strafbaar is, ter zake van het misdrijf zelf kan worden opgelegd.
Voorbereiding noch poging bestaat indien het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk”.
4.5. De Hoge Raad stelt voorop dat het in art. 46a Sr gaat om gedragingen die er niet toe leiden dat het tot een begin van uitvoering komt van het misdrijf waarop die gedragingen waren gericht. Voorts verdient opmerking dat art. 46b Sr, voorzover nu van belang, ziet op een van de in art. 46a Sr voorziene situaties, te weten dat, nadat de ander daadwerkelijk is bewogen, het door toedoen van de aanstichter (in dit geval de verdachte [verdachte]) niet tot een begin van uitvoering komt.
4.6. Door te oordelen als hiervoor onder 4.3 is weergegeven heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het in de art. 46a en 46b Sr door de wetgever geschapen stelsel. Het Hof heeft immers in strijd daarmee het strafbare feit van art. 46a Sr aangemerkt als het misdrijf met betrekking waartoe de in het verweer zogenoemde vrijwillige terugtred in de zin van art. 46b Sr zou hebben moeten plaatsvinden. Het gaat echter om het misdrijf waarop de gedragingen van de verdachte waren gericht, te weten de uitlokking van een dubbele moord. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het navolgende.
4.7. In het door bewijsmiddelen gedragen oordeel van het Hof ligt besloten dat [getuige 1] van meet af aan ongevoelig is geweest voor het plan van de verdachte. In dit geval is er voor de aanstichter geen plaats voor vrijwillige terugtred in de zin van art. 46b Sr.
4.8. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 december 2000.