Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-12-2000, AA8824, 01838/00

Parket bij de Hoge Raad, 05-12-2000, AA8824, 01838/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 december 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA8824
Formele relaties
Zaaknummer
01838/00

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr Jörg

Nr. 1838/00

Zitting 19 september 2000

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft verzoeker op 22 december 1999 veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf wegens poging om een ander door giften, beloften en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen een moord uit te lokken.

2. Namens verzoeker heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Tevens heeft verzoeker een brief geschreven van welke inhoud ik kennis heb genomen maar waarop geen acht kan worden geslagen omdat deze te laat bij de griffie van Uw Raad is ingekomen. Art. 437, tweede lid, Sv stelt voor het indienen van een schriftuur namelijk een termijn van zestig dagen nadat de aanzegging ex art. 435, eerste lid, Sv is uitgereikt. Deze aanzegging is op 25 april 2000 in persoon uitgereikt, terwijl de brief van verzoeker op 14 juli 2000 is ingekomen.

3. Het eerste middel klaagt over de door het hof genomen beslissing omtrent de voorlopige hechtenis en valt in twee onderdelen uiteen. De eerste klacht betreft de wijze waarop het hof de beslissing heeft gemotiveerd. Ten tweede bevat de toelichting op het middel de klacht dat het hof de beslissing niet in het eindarrest heeft gegeven.

4. Voor de beoordeling van de eerste klacht is van belang dat het ingestelde beroep in cassatie zich niet uitstrekt over de ter terechtzitting van het hof van 8 december 1999 gegeven beslissingen. Uit het proces-verbaal van de desbetreffende terechtzitting van het hof blijkt dat de raadsman van verzoeker heeft verzocht om opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis. Op dezelfde terechtzitting heeft het hof dit verzoek afgewezen. Tegen deze tussenbeslissing is het beroep in cassatie niet gericht.

5. Uit de akte rechtsmiddel blijkt dat verzoeker beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het op 22 december 1999 door het hof te ’s-Hertogenbosch gewezen arrest. Het strekt zich dus niet uit tot een tussenbeslissing die de eindbeslissing niet draagt, zoals in casu (HR 20 januari 1987, NJ 1987, 688 rov. 8.2; vgl. HR 18 maart 1997, NJ 1998, 72 rov. 4.2). De eerste klacht faalt dus.

6. Ook de tweede klacht faalt. Het hof heeft ter terechtzitting van 8 december 1999 beslist op de verzoeken omtrent het opheffen dan wel schorsen van de voorlopige hechtenis en was daarom niet gehouden de gevraagde beslissing in het arrest op te nemen (HR 28 mei 1991, NJ 1991, 772 rov. 5.1.; Melai, aant. 2 bij art. 330 Sv (suppl. 30); Corstens, handboek, 3e, blz. 534).

7. Het middel faalt in beide onderdelen.

8. Het tweede middel voert aan dat het hof ten onrechte geen vrijwillige terugtred heeft aangenomen.

9. Ter terechtzitting heeft de raadsman van verzoeker aangevoerd dat het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk (art. 46b Sr). Verzoeker zou namelijk het geld hebben teruggehaald dat hij aan [getuige 1] had gegeven om iemand te zoeken die [betrokkene A] en [betrokkene B] van het leven zou beroven. Dat laatste zou worden bevestigd in de bewezenverklaring waarin onder meer staat dat verzoeker aan “[getuige 1] gevraagd had of hij een persoon wist of kon vinden die voornoemde [betrokkene A] en [betrokkene B] van het leven zou willen en/of kunnen beroven.”

10. Het hof heeft het verweer verworpen en daarbij overwogen als in de toelichting op het middel is weergegeven.

11. Het hof heeft dus vastgesteld dat het tenlastegelegde (en ook bewezenverklaarde) feit was voltooid op het moment dat verzoeker aan [getuige 1] het geldbedrag van ƒ 25.000,- had overgedragen.

12. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat het is gebaseerd op een andere feitelijke gang van zaken dan die welke het hof kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.

13. Het middel en de bijbehorende toelichting gaan uit van een - in de woorden van W.P.J. Pompe in zijn noot onder HR 17 juni 1940, NJ 1940, 822 - geschorste poging. Het hof gaat uit van een ‘voleindigde’ poging waarbij, aldus Pompe, “de dader naar zijn meening alles gedaan heeft, wat voor de voltooiing nodig is, en deze desalniettemin uitblijft.”

In een dergelijk geval wordt ook wel gesproken van een délit manqué (HSR, 15e druk, blz. 391).

14. Dat volgens het hof geen sprake was van een geschorste poging - waarvan de voltooiing afhankelijk zou zijn van het vinden van een persoon die bereid was [betrokkene A] en [betrokkene B] van het leven te beroven - blijkt uit de bijzondere overwegingen van het hof omtrent het bewijs:

“Uit de als bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, blijkt dat hij geen enkel begin van uitvoering heeft gegeven aan datgene waartoe de verdachte hem heeft trachten te bewegen.”

15. Het hof neemt dus enerzijds aan dat verzoeker aan [getuige 1] heeft gevraagd of hij een persoon wist of kon vinden die [betrokkene A] en [betrokkene B] van het leven zou willen beroven, en anderzijds dat [getuige 1] aan dat verzoek ‘geen enkel begin van uitvoering heeft gegeven’. Verzoeker heeft, met andere woorden, met het overhandigen van de ƒ 25.000,- naar zijn mening alles gedaan wat voor de voltooiing nodig is.

16. Bij deze door het hof vastgestelde feitelijke gang van zaken kan er geen sprake zijn van vrijwillige terugtred door het terug (willen) nemen van het geld omdat verzoeker reeds van zijn kant alles had gedaan om het gewenste gevolg ([getuige 1] ertoe te bewegen iemand te vinden die [betrokkene A] en [betrokkene B] van het leven zouden beroven) te bereiken.

17. Tegen de achtergrond van de feitelijke gang van zaken die het hof aan zijn oordeel ten grondslag legt, is er daarom geen sprake van vrijwillige terugtred indien verzoeker zou hebben getracht de gegeven ƒ 25.000,- gulden terug te halen.

18. Overigens kan uit de bijzondere overweging omtrent het bewijs ook nog worden opgemaakt dat het aan [getuige 1] is te ‘danken’ dat de door verzoeker beoogde persoon niet is gezocht c.q. gevonden. Hij bleek namelijk onvatbaar voor de wijze van beïnvloeding door de dader (deze nam het geld voor een ander doel aan). Daarom kan niet worden gezegd dat verzoeker aan het uitblijven van het criminele gevolg heeft bijgedragen (zie G.A.M. Strijards, Strafbare voorbereidingshandelingen, 1995, blz. 94). Met andere woorden: verzoeker heeft niet zelf de hand gehad in de mislukking (HSR, 15e druk, blz. 406).

19. Bij de feitelijke gang van zaken die aan het oordeel van het hof ten grondslag liggen, geeft het gewraakte oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.

20. Het tweede middel faalt.

21. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.

22. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG