Home

Hoge Raad, 18-04-2000, ZD1786, 111.614

Hoge Raad, 18-04-2000, ZD1786, 111.614

Inhoudsindicatie

Verkrachting, art. 242 Sr. Vordering b.p. HR ambtshalve: Kunnen kosten rechtsbijstand worden aangemerkt als schade die rechtstreeks is geleden door strafbaar feit en kunnen dergelijke kosten in aanmerking worden genomen bij oplegging schadevergoedingsmaatregel? Art. 51a Sv en 36f Sr. Voor toewijzing van vordering b.p. komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door strafbaar feit. Kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. 1999/801). Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij oplegging van schadevergoedingsmaatregel. Uit genoemd arrest volgt voorts dat indien b.p. dergelijke proceskosten als onderdeel van schade vordert, zij in zoverre in die vordering n-o dient te worden verklaard. Door b.p. gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot proceskosten waaromtrent rechter ex art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ex art. 361.5 Sv in vonnis dient te worden opgenomen. Gelet op aard van die kosten, staat het rechter in h.b. vrij voor wat verwijzing in die kosten betreft hoger bedrag in aanmerking te nemen dan bedrag van in e.a. toegewezen kosten. Voor wat betreft schadevergoeding a.b.i. art 51a Sv geldt dat b.p. niet in h.b. alsnog schadeposten mag opvoeren die zij niet in e.a. had opgevoerd en evenmin die in e.a. opgevoerde posten mag verhogen (vgl. NJ 1998/449). Bestreden uitspraak geeft (t.a.v. gedeeltelijke toewijzing vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel) geen inzicht in opbouw van bedrag dat Hof heeft toegekend als materiële schade. Nu Hof echter hoger bedrag aan materiële schade heeft toegewezen dan is opgegeven in "voegingsformulier" heeft het onder toegekend bedrag aan materiële schade kennelijk ook kosten voor rechtsbijstand begrepen en heeft het dientengevolge die kosten ook in aanmerking genomen bij oplegging van maatregel van art. 36f.1 Sr. Met een en ander heeft Hof miskend hetgeen hiervoor is vooropgesteld. Volgt partiële vernietiging (wat betreft beslissing op vordering b.p. en opgelegde schadevergoedingsmaatregel) en terugwijzing.

Uitspraak

18 april 2000

Strafkamer nr. 111.614

SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 oktober 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats] .

1. De bestreden einduitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij - bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 december 1995, waarbij de verdachte tot straf is veroordeeld ter zake van "verkrachting". Voorts heeft het Hof aan de verdachte de verplichting opgelegd te betalen aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer een bedrag van tienduizendvierhonderdzevenentwintig gulden en zevenenzestig cent en de vordering van de benadeelde partij toegewezen een en ander in voege als in het arrest vermeld.

1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Door of namens deze zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.

Namens de benadeelde partij heeft mr G. Nooteboom, advocaat te 's-Hertogenbosch, een geschrift ingediend dat evenwel niet als een schriftuur houdende een middel van cassatie kan worden aangemerkt.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en dat de Hoge Raad het beroep voor het overige zal verwerpen.

3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

3.1. De Hoge Raad stelt het volgende voorop.

3.1.1. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801).

Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel.

Uit genoemd arrest volgt voorts dat indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51a Sv vordert, zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

3.1.2. Door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in art. 361, vijfde lid, Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. Gelet op de aard van die kosten, staat het de rechter in hoger beroep vrij voor wat de verwijzing in die kosten betreft een hoger bedrag in aanmerking te nemen dan het bedrag van de in eerste aanleg toegewezen kosten.

3.1.3. Voor wat betreft de schadevergoeding als bedoeld in art 51a Sv geldt dat de benadeelde partij niet in hoger beroep alsnog schadeposten mag opvoeren die zij niet in eerste aanleg had opgevoerd en evenmin die in eerste aanleg opgevoerde posten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449).

3.2. Het zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindende "voegingsformulier" van de benadeelde partij [benadeelde] behelst als opgave van de materiële schade een bedrag van ƒ 1.530,-, van de immateriële schade een bedrag van ƒ 15.000,- en van kosten voor rechtsbijstand een bedrag van ƒ 3.893,16. De Rechtbank heeft die vordering gedeeltelijk toegewezen.

3.3. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 10.427,67 en aan de verdachte tevens als schadevergoedingsmaatregel de verplichting opgelegd aan de Staat een bedrag van gelijke hoogte te betalen, een en ander onder de bepaling dat indien en voorzover aan de ene betalingsverplichting wordt voldaan de andere betalingsverplichting in zoverre komt te vervallen.

Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen (blz. 2 van de bestreden uitspraak), dat de benadeelde partij heeft gepersisteerd bij haar in eerste aanleg gedane vordering en deze heeft vermeerderd met ƒ 3.550,- aan proceskosten. Voorts heeft het Hof overwogen dat het de materiële schade begroot op ƒ 5.427,67 en de immateriële schade op ƒ 5.000,-.

3.4. De bestreden uitspraak geeft geen inzicht in de opbouw van het bedrag dat het Hof heeft toegekend als materiële schade.

Nu het Hof echter een hoger bedrag aan materiële schade heeft toegewezen dan is opgegeven in het "voegingsformulier" heeft het onder het toegekende bedrag aan materiële schade kennelijk ook de kosten voor rechtsbijstand begrepen en heeft het dientengevolge die kosten ook in aanmerking genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f, eerste lid, Sr.

Met een en ander heeft het Hof miskend hetgeen hiervoor onder 3.1.1 is vooropgesteld.

De bestreden uitspraak kan daarom in zoverre niet in stand blijven.

4. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3.4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde maatregel;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en H.A.M. Aaftink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 april 2000.