Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2000, ZD1786, 111.614

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2000, ZD1786, 111.614

Inhoudsindicatie

Verkrachting, art. 242 Sr. Vordering b.p.

Conclusie

Nr. 111.614

Zitting 22 februari 2000

Mr Jörg

Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft – behoudens voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij – bevestigd een vonnis van de rechtbank aldaar, waarbij verzoeker ter zake van verkrachting tot straf is veroordeeld. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van f 10.427,67. Voor dat bedrag is tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 102 dagen hechtenis. Voor het overige is de vordering afgewezen.

2. Het cassatieberoep is ingesteld door verzoeker. Door of namens deze zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. De benadeelde partij heeft, ondanks de haar daartoe geboden mogelijkheid, evenmin middelen betreffende haar vordering ingediend.

3. Ambtshalve wil ik nog enige kanttekeningen plaatsen bij de beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij.

4. [benadeelde] heeft zich op de wijze als bedoeld in art. 51b, eerste lid, Sv als benadeelde partij in het geding gevoegd. In het voegingsformulier worden de volgende schadeposten opgevoerd:

1. T-shirt en slipje

f 23,-

2. Dekbedhoes, laken, 2 slopen

f 361,-

3. Cursus zelfverdediging

f 90,-

+ kosten vervoer

f 198,-

4. Kosten vervoer therapie

f 858,-

5. Immateriële schadevergoeding

f 15.000,-

6. Kosten rechtsbijstand

f 3.893,16

Totaal

f 20.423,16

5. De rechtbank heeft de vordering ten dele toegewezen en verzoeker veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte kosten.

6. Het hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij onder meer overwogen:

‘’ [benadeelde] () heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering van ƒ 20.427,67 ingediend. De benadeelde partij heeft (in hoger beroep, NJ) gepersisteerd bij haar in eerste aanleg gedane vordering en die vermeerderd met ƒ. 3550,-- aan proceskosten.

Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade.

()

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [benadeelde] , als gevolg van het bewezenverklaarde feit, schade heeft geleden tot een bedrag van ƒ 5.427,67.

Het hof stelt de materiële schade op ƒ. 5427,67.

Uit het onderzoek is voorts gebleken dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden, welke het hof naar billijkheid begroot op ƒ. 5000,--.

Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.

Het hof zal daarom aan de verdachte ter verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van ƒ. 10.427,67 te betalen ten behoeve van het slachtoffer.’’

7. In de eerste plaats zij opgemerkt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de benadeelde partij in eerste aanleg een vordering van ƒ 20.427,67 heeft ingediend; de vordering bedroeg immers ƒ 20.423,16.

8. Een tweede kwestie die aandacht verdient, is de vermeerdering in hoger beroep door de benadeelde partij van haar vordering met ƒ 3550,- aan proceskosten.

9. Art. 421, derde lid, Sv houdt in dat de benadeelde partij, voorzover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, zich in hoger beroep kan voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van in eerste aanleg opgevoerde schadeposten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449). De vraag rijst of deze beperking zich ook uitstrekt tot de proceskosten.

10. Ik zou die vraag ontkennend willen beantwoorden. In de wet wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en anderzijds de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt. Ingevolge art. 51a, eerste lid, Sv kan de vordering tot schadevergoeding slechts betrekking hebben op schade die het rechtstreeks gevolg is van een strafbaar feit. De kosten voor rechtsbijstand die een benadeelde partij heeft gemaakt, zijn niet aan te merken als rechtstreekse schade (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801). Aangezien de beperking die in art. 421, derde lid, Sv wordt aangebracht slechts betrekking heeft op de gevorderde schadevergoeding, waaronder dus niet de kosten van rechtsbijstand vallen, mocht de benadeelde partij in hoger beroep ƒ 3550,- aan proceskosten vorderen.

11. Een andere uitkomst zou ook onverenigbaar zijn met de doelstelling die aan de zogenaamde wet-Terwee ten grondslag ligt, namelijk het versterken van de positie van de benadeelde partij in het strafproces (vgl. Tweede Kamer, 1989–1990, 21 345, nr. 3, p. 1). De materiële en de immateriële schade zijn vaak al bekend ten tijde van de terechtzitting in eerste aanleg, en voor zover ze dat niet zijn biedt de wet de mogelijkheid om de vordering te splitsen (art. 51a, derde lid, Sv). De hoogte van de in de strafzaak te vorderen schadevergoeding staat (daardoor) vast. Dit is echter niet het geval met de kosten die de benadeelde partij maakt en die na de behandeling van de zaak in eerste aanleg nog behoorlijk kunnen oplopen. Dat kunnen kosten zijn in verband met de behandeling van de strafzaak in hoger beroep en/of cassatie (o.a. kosten van rechtsbijstand); het kunnen ook kosten zijn die met de inning van de door de rechter toegewezen schadevergoeding samenhangen. Deze kosten vallen alle onder art. 361, vijfde lid, Sv. Als de strafrechter de verdachte niet zou kunnen veroordelen in die door de benadeelde partij gemaakte en nog te maken kosten, zou het slachtoffer zich daarvoor tot de civiele rechter moeten wenden, terwijl de wet-Terwee juist beoogt te bereiken dat het slachtoffer zich een gang naar de burgerlijke rechter kan besparen. De onzekerheid over een kostenveroordeling zou een 'chilling effect' op de voeging kunnen hebben, en dat is niet in overeenstemming met doel en strekking van de wet.

12. Tot slot kom ik toe aan de eigenlijke beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de vordering toegewezen voor een bedrag van in totaal ƒ 10.427,67 en heeft voor dat bedrag ook de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Van die ƒ 10.427,67 is ƒ 5.000,- toegewezen wegens immateriële schade en ƒ 5.427,67 in verband met materiële schade. Uit het voegingsformulier blijkt dat slechts ƒ 1.530,- aan materiële schade is gedeclareerd (kleding, beddengoed, cursus zelfverdediging en vervoerskosten). Kennelijk heeft het hof de kosten voor rechtsbijstand c.q. de proceskosten ook als materiële schade aangemerkt. Dat oordeel geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat die kosten, als gezegd, niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade in de zin van art. 51a, eerste lid, Sv. Het hof had de benadeelde partij in zoverre dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar vordering tot schadevergoeding (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801). De kosten voor rechtsbijstand c.q. proceskosten komen overigens op grond van art. 361, vijfde lid, Sv wel voor vergoeding in aanmerking.

13. Nu het hof niet heeft aangegeven uit welke posten het bedrag van ƒ 5.427,67 is opgebouwd, kan Uw Raad de zaak — anders dan in laatstgenoemde uitspraak — niet zelf afdoen. Het bedrag van ƒ 5.427,67 kan immers zijn opgebouwd uit een bedrag ter vergoeding van de geleden materiële schade (met een maximum van ƒ 1530,-) en voor het overige uit een bedrag ter vergoeding van kosten voor rechtsbijstand c.q. proceskosten, maar het kan ook volledig zijn toegekend ter vergoeding van die kosten.

14. Overigens kan de bestreden uitspraak voor wat betreft de door het hof opgelegde schadevergoedingsmaatregel evenmin in stand blijven. Ook voor de schadevergoedingsmaatregel geldt ingevolge art. 36f, tweede lid, Sr immers dat deze slechts kan worden opgelegd voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht en dus niet ter zake van de in art. 361, vijfde lid, Sv bedoelde kosten.

15. Behoudens het vorenoverwogene heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.

16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,