Hoge Raad, 26-01-2001, AA9666, C99/110HR
Hoge Raad, 26-01-2001, AA9666, C99/110HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 januari 2001
- Datum publicatie
- 19 februari 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AA9666
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9666
- Zaaknummer
- C99/110HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
26 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/110HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats],
4. [Eiseres 4], wonende te [woonplaats],
zijnde de erfgenamen van [erflater],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
KONINKLIJKE SCHELDE GROEP B.V., gevestigd te Vlissingen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Erflater] - [..] - heeft bij exploit van 27 januari 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: De Schelde - gedagvaard voor de Kantonrechter te Middelburg en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. een verklaring voor recht dat De Schelde als werkgeefster jegens [erflater] verwijtbaar tekortgeschoten is en daardoor schadeplichtig is geworden jegens [erflater];
2. veroordeling van De Schelde tot volledige vergoeding van alle materiële en immateriële schade, op te maken bij staat, met wettelijke rente.
Na dagvaarding is er een voorlopig getuigenverhoor gehouden, waarbij beide partijen aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest.
De Schelde heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 12 januari 1998 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [erflater] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg.
Bij vonnis van 23 december 1998 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Nadat [erflater] op 3 september 1998 was overleden, hebben de gezamenlijke erfgenamen van [erflater] (hierna: de erven [..]), thans eisers tot cassatie, de procedure voortgezet en tegen het vonnis van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Schelde heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de erven [..] mede door mr. M.F.H. Broekman, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
[Erflater] is bij De Schelde in dienst geweest van 1 april 1972 tot 1 april 1989. Tot 1975 was hij werkzaam als aanwezigheidscontroleur, daarna als administratief medewerker en vanaf 1980 als groepsleider. Eind 1993 is bij [erflater] een mesothelioom vastgesteld. Deze vorm van kanker heeft maar één bekende oorzaak: het inademen van asbeststof. Bij brief van 2 januari 1996 is De Schelde namens [erflater] aansprakelijk gesteld op grond van art. 7A:1638x (oud) BW (thans art. 7:658 BW). [Erflater] is op 8 september 1998 overleden. Zijn erfgenamen hebben de onderhavige procedure voortgezet.
3.2 [Erflater] heeft gesteld dat de fatale blootstelling aan asbeststof bij De Schelde heeft plaatsgevonden en dat deze onderneming gedurende het dienstverband, met name in de periode 1972-1975, als werkgever is te kort geschoten in de zorgplicht voor de veiligheid. Op deze grond heeft [erflater] gevorderd hetgeen onder 1 is weergegeven. De Kantonrechter heeft geoordeeld dat niet is bewezen dat [erflater] tijdens zijn werkzaamheden bij De Schelde is blootgesteld aan asbeststof en dat hij reeds daarom De Schelde niet aansprakelijk kan houden. Op deze grond heeft de Kantonrechter de vorderingen van [erflater] bij vonnis van 12 januari 1998 afgewezen.
3.3 Van dit vonnis is [erflater] in hoger beroep gekomen. De Rechtbank heeft in haar vonnis van 23 december 1998 in rov. 3.2 onder meer geoordeeld:
"In gevallen die bestreken worden door artikel 7:658 Burgerlijk Wetboek (BW) - zoals het onderhavige - geldt dat voor het slagen van een vordering tot schadevergoeding nodig is dat de benadeelde stelt en, zonodig, bewijst dat er schade is en dat hij die schade heeft geleden in de uitoefening van de werkzaamheden. (…): niet de mogelijkheid van blootstelling veroorzaakt (…) mesothelioom maar de daadwerkelijke blootstelling. Terecht heeft de kantonrechter daarom die feitelijke blootstelling of het ontbreken daarvan willen vaststellen en heeft hij onvoldoende geoordeeld dat wordt aangetoond dat [erflater] aan asbest kan zijn blootgesteld. De Schelde heeft gemotiveerd betwist dat van blootstelling sprake is geweest. Conform voormeld algemeen uitgangspunt ligt de bewijslast van die blootstelling in beginsel bij [erflater]."
In rov. 3.4 en rov. 3.5 heeft de Rechtbank geoordeeld dat tekst noch strekking van art. 7:658 BW nopen tot een andere bewijslastverdeling. De Rechtbank heeft voorts het volgende overwogen:
"De strekking van art. 7:658 BW is de bescherming van de werknemer tegen de gevaren die verbonden zijn aan de opgedragen werkzaamheden. Die strekking brengt - behoudens bijzondere omstandigheden, waaromtrent niets is gesteld - niet met zich mee een bijzondere bescherming bij de bewijslastverdeling ten aanzien van de vraag of zich een dergelijk gevaar verwezenlijkt heeft.(…)" (rov. 3.5)
In rov. 3.6 heeft de Rechtbank geoordeeld dat [erflater] niet heeft betoogd dat redelijkheid en billijkheid tot een andere verdeling van de bewijslast leiden en ambtshalve heeft de Rechtbank evenmin aanleiding tot een andere verdeling daarvan gezien.
In rov. 3.7 heeft de Rechtbank geoordeeld dat op basis van (thans) vast te stellen feiten en omstandigheden niet ervan kan worden uitgegaan dat [erflater] blootgesteld is geweest aan asbest en dat er derhalve geen aanleiding bestaat voor het verplaatsen van de bewijslast naar De Schelde. De Rechtbank heeft daartoe overwogen:
" (…) Ervan uitgaande dat geen andere oorzaak van mesothelioom bekend is dan blootstelling aan asbest betekent het feit dat [erflater] een mesothelioom heeft opgelopen echter nog niet dat hij bij De Schelde is blootgesteld geweest aan asbest. Dat kan ook elders het geval zijn geweest. Het enkele feit dat bij De Schelde asbest verwerkt is in de periode van zijn dienstverband betekent evenmin dat [erflater] wel blootgesteld geweest moet zijn aan asbest nu De Schelde gemotiveerd heeft betwist dat [erflater] met asbestverwerking te maken heeft gehad. (…)" (rov. 3.7)
De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.4 Onderdeel 1.2 van het middel - onderdeel 1.1 bevat geen klacht - is gericht tegen rov. 3.2 van het vonnis en strekt ten betoge dat bij de toepassing van art. 7:658 BW voor het bewijs dat de schade door de werknemer is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden in een geval als het onderhavige voldoende is dat komt vast te staan dat de desbetreffende werknemer aan asbest kan zijn blootgesteld en derhalve niet vereist is dat, naast het bewijs van het voorkomen van asbest binnen het bedrijf in het algemeen, tevens komt vast te staan dat de desbetreffende werknemer daadwerkelijk is blootgesteld geweest aan asbest. Het onderhavige geval wordt volgens de klacht gekarakteriseerd door de volgende omstandigheden:
(I) [erflater] is gedurende lange tijd - te weten van 1972 tot 1989 - werkzaam geweest bij De Schelde;
(II) binnen het bedrijf van De Schelde is in de periode van het dienstverband van [erflater] (nog) asbest gebruikt en verwerkt, althans het kwam nog voor en/of het werd verwijderd of vervangen en er heeft derhalve (in algemene zin) nog blootstelling aan asbeststof plaatsgevonden;
(III) bij [erflater] is in 1993 mesothelioom vastgesteld, waarvoor een latentietijd van 10 tot 60 jaar (volgens de literatuur), althans 20 tot 40 jaar (doorgaans in de praktijk) geldt;
(IV) van mesothelioom is geen andere oorzaak bekend dan het inademen van asbeststof;
(V) er is geen concentratie asbestvezels aan te geven waaraan werknemers kunnen worden blootgesteld zonder kans op het optreden van mesothelioom.
Het onderdeel faalt. Art. 7:658 BW betreft de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt en niet de schade die de werknemer heeft geleden maar waarvan niet vaststaat dat de werknemer haar, in de zin van het tweede en het vierde lid van genoemde bepaling, in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden. Er bestaat geen goede grond om de aansprakelijkheid van de werkgever als in de zo-even genoemde bepalingen bedoeld, in deze zin uit te breiden dat de werkgever ook aansprakelijk is voor schade die de werknemer heeft geleden en ten aanzien waarvan de mogelijkheid bestaat dat zij is geleden in de uitoefening van de werkzaamheden.
3.5 Onderdeel 1.3 strekt ten betoge dat de in de vorige klacht genoemde mogelijkheid van blootstelling in ieder geval voldoende is indien daarenboven als vaststaand wordt aangemerkt dat [erflater] gedurende zijn dienstverband op (vele) verschillende plaatsen in het bedrijf werkzaam is geweest. Het is bovendien onbegrijpelijk, aldus de klacht, dat de Rechtbank dit niet als vaststaand heeft aangemerkt.
De klacht faalt omdat, ook als er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [erflater] op verschillende plaatsen in het bedrijf werkzaam was, daaruit nog niet kan worden afgeleid dat hij daadwerkelijk in de uitvoering van zijn werkzaamheden aan asbeststof blootgesteld is geweest.
De klacht van onderdeel 4.4, die eveneens dit punt betreft, faalt om dezelfde reden.
3.6 Met onderdeel 2.2 - onderdeel 2.1 bevat geen klacht - wordt geklaagd dat de Rechtbank in rov. 3.5 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien de strekking van art. 7:658 - te weten werknemers bescherming te bieden tegen aan hun werkzaamheden verbonden gevaren en bevordering van veilige arbeidsomstandigheden - (juist wél) noopt tot een andere bewijslastverdeling in gevallen als het onderhavige, namelijk dat de werkgever zal moeten aantonen dat de werknemer niet aan asbeststof is blootgesteld geweest.
Met betrekking tot de vraag of de werknemer aan asbeststof is blootgesteld geweest, geldt in beginsel de hoofdregel van art. 177 Rv. dat de partij die zich op een bepaald rechtsgevolg beroept, (voldoende) feiten moet stellen en bewijzen waaruit dat gevolg kan worden afgeleid. De strekking van art. 7:658 BW brengt geen afwijking in stelplicht en bewijslast mee in zaken waar blootstelling aan asbest speelt. De Rechtbank heeft derhalve in rov. 3.5 niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7 Onderdeel 2.3 acht het in rov. 3.5 gegeven oordeel van de Rechtbank onjuist althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, voor zover de Rechtbank overweegt dat de strekking van art. 7:658 BW niet noopt tot een andere bewijslastverdeling "behoudens bijzondere omstandigheden, waaromtrent niets is gesteld". Het onderdeel acht niet duidelijk waarom de hiervoor in 3.4 en 3.5 genoemde omstandigheden niet nopen tot een omkering van de bewijslast ten aanzien van de vraag of zich een gevaar als hier aan de orde heeft verwezenlijkt.
De klacht faalt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot onderdeel 1.2, volgt dat het oordeel van de Rechtbank juist is.
3.8 Onderdeel 3.2 - onderdeel 3.1 bevat geen klacht - strekt ten betoge dat rov. 3.6 van het vonnis van de Rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu gezien de hiervoor in 3.4 en 3.5 genoemde omstandigheden moet worden geoordeeld dat de ongeschreven regels van bewijslastverdeling en/of de eisen van redelijkheid en billijkheid in het onderhavige geval meebrengen dat de bewijslast terzake op De Schelde als (voormalig) werkgever rust.
Tegen de achtergrond van het oordeel van de Rechtbank dat "[erflater] zelf in staat geacht moet worden - en, trouwens, ook is gebleken - om aan te geven op welke lokaties in het bedrijf hij in de loop der jaren werkzaam is geweest en gesteld noch gebleken is dat [erflater] minder mogelijkheden had dan De Schelde heeft om (eventuele) asbestblootstellingen op die lokaties aan te tonen" (rov. 3.6) geeft de beslissing van de Rechtbank de bewijslast in het onderhavige geval niet om te keren geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zij is zozeer verweven met een waardering van feitelijke aard dat zij in cassatie voor het overige niet op juistheid getoetst kan worden. Zij is evenmin onbegrijpelijk.
3.9 Onderdeel 3.3 keert zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 3.6 van het vonnis. Art. 7:658 BW brengt in het onderhavige geval mee, aldus het onderdeel, dat de stelplicht van de werknemer wegens de aard van de materie beperkt is, terwijl van de werkgever mag worden gevergd dat hij zodanige mededelingen doet dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt dat het optreden van de ziekte mesothelioom niet het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen als in art. 7:658 lid 1 bedoeld waren genomen, althans kan van de werkgever worden verlangd dat hij aan de werknemer voldoende feitelijke gegevens betreffende in het bijzonder de aanwezigheid van en mogelijke blootstelling aan asbeststof, verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de werknemer teneinde deze aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen.
De klacht faalt, nu het oordeel dat hiervoor in 3.8 is gegeven, niet alleen geldt voor de uit art. 7:658 voortvloeiende bewijslast maar evenzeer voor de daaruit voortvloeiende stelplicht.
3.10 Onderdeel 4.2 - onderdeel 4.1 bevat geen klacht - strekt ten betoge dat de Rechtbank haar oordeel in rov. 3.7 onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd, nu de Rechtbank de hiervoor in 3.4 onder V genoemde omstandigheid niet in haar beschouwingen betrekt en deze omstandigheid, gevoegd bij de wel door de Rechtbank in haar overwegingen betrokken omstandigheden, tot het oordeel had kunnen leiden dat blootstelling van [erflater] aan asbest bij De Schelde voorshands bewezen geacht moest worden, behoudens door De Schelde te leveren tegenbewijs. De klacht onder 4.3 voegt daaraan toe dat de omstandigheid dat [erflater] ook elders aan asbest blootgesteld kan zijn, er slechts op duidt dat het volledige bewijs nog niet geleverd is.
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden, aangezien zij opkomen tegen een aan de Rechtbank als feitenrechter voorbehouden waardering van het voorhanden bewijsmateriaal. Anders dan de klachten betogen, is het door de Rechtbank in rov. 3.7 gegeven oordeel niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [erflater] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Schelde begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 26 januari 2001.