Hoge Raad, 09-02-2001, AA9900, R99/216HR
Hoge Raad, 09-02-2001, AA9900, R99/216HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 februari 2001
- Datum publicatie
- 31 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AA9900
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9900
- Zaaknummer
- R99/216HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
9 februari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/216HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [plaats B],
VERZOEKER tot cassatie, (voorwaardelijk) incidenteel verweerder,
advocaat: mr. A.R. Stuurhoofd,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [plaats A],
VERWEERSTER in cassatie, (voorwaardelijk) incidenteel verzoekster,
advocaat: mr. drs. K.M. van Holten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 mei 1998 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die Rechtbank met het verzoek echtscheiding tussen partijen uit te spreken en vaststelling van nevenvoorzieningen verzocht.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en de Rechtbank zelfstandig verzocht, voorzover in cassatie nog van belang, vast te stellen dat de man verplicht zal zijn bij te dragen aan het levensonderhoud van hun zoon tot een bedrag van ƒ 850,-- per maand, alsook dat de man zal bijdragen aan het levensonderhoud van de vrouw tot een bedrag van ƒ 2.800,-- per maand, alsmede de man te veroordelen tot betaling van ƒ 1.000,-- per maand aan oppaskosten voor de zoon.
De man heeft tegen de verzoeken van de vrouw verweer gevoerd.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 13 januari 1999 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voorzover in cassatie van belang, bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 2.800,-- per maand voor haar levensonderhoud zal uitkeren alsmede een bedrag van ƒ 850,-- per maand ten behoeve van hun zoon.
Tegen deze beschikking heeft de man, voor wat betreft de beslissingen omtrent de bijdragen voor de vrouw en de zoon, hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft de man verzocht de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te bepalen op nihil, subsidiair een zodanige uitkering te bepalen als het Hof juist acht. Bovendien heeft de man verzocht de alimentatie voor de vrouw in duur te beperken en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon op een lager bedrag dan de ƒ 850,-- per maand te bepalen.
Bij beschikking van 28 oktober 1999 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. De Vries Lentsch-Kostense strekt in het principale beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor wat betreft de bekrachtiging van de beslissing van de Rechtbank dat de man aan de vrouw een bedrag voor haar levensonderhoud moet uitkeren en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing en in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 De man en de vrouw hebben een relatie gehad vanaf 1994 en zijn op 10 oktober 1997 gehuwd. Op [geboortedatum] 1997 is hun zoon [..] geboren, die door de man is erkend en door het huwelijk is gewettigd. Het huwelijk van partijen is ontbonden op 24 maart 1999 door de inschrijving van de beschikking van de Rechtbank van 13 januari 1999, waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken. In die beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering voor haar levensonderhoud dient te betalen van ƒ 2.800,-- per maand en dat de man met ƒ 850,-- dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon]. De man heeft met betrekking tot deze uitkering en bijdrage hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank. Het Hof heeft deze beschikking bekrachtigd.
3.2.1 Onderdeel A keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 3.4 van de bestreden beschikking, waarin het Hof oordeelt dat, gelet op hetgeen in zijn rov. 3.2 en 3.3 is overwogen, de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud en dat deze behoefte gerelateerd is aan het ontbonden huwelijk van partijen. Het Hof had daartoe, verkort weergegeven, overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat partijen met hun huwelijk lotsverbondenheid hebben beoogd, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat uit de relatie van partijen een gewenst kind is geboren en dat de huwelijkssluiting alleen om praktische redenen na de geboorte van [de zoon] heeft plaatsgevonden, alsmede dat voldoende aannemelijk is dat de vrouw door de zorg voor [de zoon] in haar mogelijkheid om op korte termijn af te studeren en volledig in haar onderhoud te voorzien, is beperkt.
3.2.2 Het onderdeel neemt - terecht - tot uitgangspunt dat de onderhoudsverplichting tussen (gewezen) echtgenoten haar rechtsgrond vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt (HR 2 april 1982, rek.nr. 5806, NJ 1982, 374). Het hangt vervolgens van de concrete omstandigheden waarin de echtelieden na de ontbinding van het huwelijk zijn komen te verkeren, af of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend. Daarbij dienen behoefte en draagkracht, mede gerelateerd aan de omstandigheden tijdens het huwelijk, tot maatstaf. Het Hof heeft dit een en ander niet miskend. De in het onderdeel verdedigde opvatting dat een onderhoudsplicht slechts dan gerechtvaardigd is, wanneer door (de feitelijke inrichting van) het huwelijk de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde is verminderd, vindt geen steun in het recht. Evenmin kan als juist worden aanvaard, zoals het onderdeel betoogt, dat slechts een onderhoudsverplichting bestaat, indien sprake is geweest van wederzijdse verzorging, van samenwonen of van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
Het Hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage verband houdt met het huwelijk van partijen en de zorg voor hun beider kind en dat de omstandigheden dat partijen niet hebben samengewoond en hun kind reeds vóór het huwelijk is geboren, daaraan niet kunnen afdoen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
Onderdeel A faalt.
3.3.1 Onderdeel B bestrijdt het oordeel van het Hof, in zijn rov. 3.17, dat er geen aanleiding bestaat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw in duur te beperken, omdat er onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn gesteld die een dergelijke ingrijpende beslissing zouden kunnen rechtvaardigen. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat de vrouw na afloop van haar studie in overwegende mate of zelfs geheel geacht kan worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
3.3.2 Het onderdeel klaagt allereerst dat het oordeel van het Hof innerlijk tegenstrijdig is, omdat het Hof enerzijds in rov. 2.3 heeft vastgesteld dat de vrouw nog twee of drie jaar zal moeten studeren voordat zij haar studie kan afronden en anderzijds heeft geoordeeld dat er voor limitering geen aanleiding is. Deze klacht faalt. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat thans geen grond bestaat tot limitering en het heeft daaraan als overweging ten overvloede toegevoegd dat het afstuderen van de vrouw reden kan zijn om opnieuw over de behoefte van de vrouw te oordelen, doch het Hof heeft op die mogelijke omstandigheid niet vooruit willen lopen.
3.3.3 Voorts acht het onderdeel het oordeel van het Hof in strijd met zowel de letterlijke tekst van art. 1:157 lid 6 BW als met de ratio van die bepaling. Daartoe voert het aan dat het huwelijk van partijen één jaar en vijf maanden heeft geduurd en dat uit hun huwelijk geen kinderen zijn geboren. Het onderdeel neemt echter ten onrechte aan dat het huwelijk van partijen kinderloos is gebleven. Door de wettiging bij huwelijk geldt [de zoon] immers ook in de zin van voormelde bepaling als uit het huwelijk van partijen geboren. Voormelde bepaling is dus niet van toepassing.
3.3.4 Het onderdeel strekt verder ten betoge dat het Hof in een aantal bijzondere omstandigheden aanleiding had moeten vinden de onderhoudsverplichting te limiteren. Tot dergelijke omstandigheden behoren volgens de man de wijze waarop partijen hun huwelijk hebben ingericht, de korte duur van het huwelijk, de jeugdige leeftijd van de vrouw, het beperkte kindertal, het feit dat [de zoon] al voor het huwelijk is geboren, en de mogelijkheid van de vrouw om binnen afzienbare tijd in staat geacht te zijn in haar eigen onderhoud te voorzien.
Dit betoog ziet eraan voorbij dat het Hof klaarblijkelijk alle relevante omstandigheden van partijen in aanmerking heeft genomen en de omstandigheid dat de vrouw de zorg heeft voor [de zoon], zwaar heeft laten meewegen. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd.
3.3.5 Voorzover onderdeel B ten slotte voortbouwt op de, onjuiste, rechtsopvatting die is verworpen bij de beoordeling van onderdeel A, faalt het op grond van het hiervóór ten aanzien van dat onderdeel overwogene eveneens.
3.4.1 Subonderdeel a van onderdeel C bouwt voort op onderdeel A en moet het lot daarvan delen.
3.4.2 Subonderdeel b klaagt dat het oordeel van het Hof dat de vastgestelde alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd, nu dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling van het Hof dat de draagkracht van de man niet wordt betwist. Het Hof is, aldus het subonderdeel, ten onrechte uitgegaan van een maandsalaris van de man in 1998 van ƒ 10.904,-- alsmede van een in 1998 uitbetaalde tantième van ƒ 36.750,-- bruto. Het subonderdeel voert aan dat deze tantième al in het vermelde salaris is verwerkt. De klacht dat het Hof dit laatste heeft miskend, treft doel.
3.5 De gedeeltelijke gegrondbevinding van onderdeel C heeft tot gevolg dat de beschikking van het Hof niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen. Met betrekking tot het geding na verwijzing dient te worden opgemerkt dat in het hoger beroep van de man ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] slechts is aangevoerd dat deze bijdrage een redelijk bedrag overstijgt en dat die stelling door het Hof is verworpen en in cassatie niet meer aan de orde was. Derhalve staat alleen nog de onderhoudsbijdrage voor de vrouw ter beoordeling van het verwijzingshof.
4. Beoordeling van het incidentele beroep
4.1 De voorwaarde waaronder het eerste onderdeel van het middel is aangevoerd is, nu de beschikking van het Hof op het principale beroep wordt vernietigd, vervuld.
4.2 Dit onderdeel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 3.11 van de beschikking van het Hof waarin wordt overwogen dat de proceskosten tussen partijen steeds zijn (en worden) gecompenseerd in dier voege dat ieder van partijen de eigen kosten zal dragen, en dat het daarmee in strijd zou zijn om bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw of bij de bepaling van de draagkracht van de man wel rekening te houden met de door partijen te betalen proceskosten.
Overwegende als hiervoor weergegeven heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat de bedoelde compensatie van proceskosten eraan in de weg staat dat rekening wordt gehouden met de kosten van juridische bijstand van de vrouw, heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd. Ook indien wordt geoordeeld dat er reden is te beslissen dat ieder van partijen de eigen kosten draagt, kan ermee rekening worden gehouden dat deze kosten in de vorm van een schuld de behoefte van de vrouw (kunnen) beïnvloeden. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat deze schuld bij de vaststelling van de hoogte van de onderhoudsbijdrage niet in aanmerking wordt genomen, valt zonder nadere redengeving, die echter ontbreekt, niet in te zien op grond waarvan het Hof tot dat oordeel is gekomen. De door het Hof gebruikte motivering dat het rekening houden met deze kosten in strijd zou zijn met de proceskostenveroordeling, schiet blijkens het hiervoor overwogene tekort.
4.3 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 3.17 van de beschikking van het Hof. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat het zich keert tegen een overweging die het Hof ten overvloede heeft gegeven.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de
raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 februari 2001.