Home

Hoge Raad, 27-02-2001, AB0262, 00403/00 U

Hoge Raad, 27-02-2001, AB0262, 00403/00 U

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 februari 2001
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0262
Formele relaties
Zaaknummer
00403/00 U

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

27 februari 2001

Strafkamer

nr. 00403/00 U

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

inzake het verzoek om uitlevering aan de Bondsrepubliek Duitsland van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland)

op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].

1. De Procesgang

1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 28 november 2000 waarbij de Hoge Raad de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 2 februari 2000 heeft vernietigd. Een afschrift van dat arrest is gehecht aan dit arrest. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 23 januari 2001 om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.

1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 23 januari 2001 is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bijgestaan door mr. R. Bom, advocaat te Breda, die voor hem het woord tot verdediging heeft gevoerd.

1.3. De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is.

2. Het verzoek tot uitlevering

2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij brief van 16 februari 1999 van het Ministerium für Inneres und Justiz des Landes Nordrhein-Westfalen aan het Ministerie van Justitie, kenmerk 9351 E- III B.31/99.

2.2. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter strafvervolging voor de feiten, vermeld in een Haftbefehl van het Amtsgericht Kleve van 2 oktober 1996 (10 Gs 855/96).

2.3. De verzoekende staat heeft een authentiek afschrift van genoemd Haftbefehl overgelegd. Van dat Haftbefehl is een door de Griffier gewaarmerkt afschrift aan dit arrest gehecht.

2.4. Bij de stukken van het geding bevindt zich de tekst van te dezen toepasselijke Duitse strafbepalingen.

3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering

3.1. Op het verzoek zijn van toepassing het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Parijs 13 december 1957, Trb. 1975, 9, hierna EUV), de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Wittem 30 augustus 1979, Trb. 1979, 142) en de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Schengen, 19 juni 1990, Trb. 1990, 145).

3.2. De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.

3.3.1. Elk van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, kan krachtens de wetten van de Bondsrepubliek Duitsland worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste een jaar.

3.3.2. Naar Nederlands recht zijn deze feiten strafbaar als opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, en medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld in art. 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet alsmede art. 48 Sr. Die feiten kunnen naar Nederlands recht worden bestraft met een gevangenisstraf met een maximum van ten minste een jaar.

3.3.3. Aan de door art. 2 EUV gestelde vereisten inzake de dubbele strafbaarheid is dus voldaan.

3.4.1. Namens de opgeëiste persoon is ter zitting van de Hoge Raad allereerst als verweer gevoerd dat de omschrijving van de feiten in voormeld Haftbefehl te vaag is, zodat de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.

3.4.2. De Hoge Raad verwerpt dit verweer aangezien het Haftbefehl, dat een overzicht behelst van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd met vermelding van de tijd en de plaats waarop zij zouden zijn begaan, beantwoordt aan de eisen van art. 12, tweede lid aanhef en onder b, EUV.

3.5.1. Namens de opgeëiste persoon is ter zitting van de Hoge Raad voorts als verweer gevoerd dat sedert de uitvaardiging van het Haftbefehl op 2 oktober 1996 de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.

3.5.2. Vooropgesteld moet worden dat indien uitlevering wordt verzocht in gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM - zoals te dezen het geval is - in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Voor wat betreft art. 6 EVRM kan dit beginsel uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de verplichting tot uitlevering die voortvloeit uit het te dezen toepasselijke EUV (vgl. o.m. HR 29 mei 1990, NJ 1991, 467).

3.5.3. Zo een uitzondering doet zich hier niet voor, reeds omdat de opgeëiste persoon ter zitting van de Hoge Raad heeft verklaard dat hij eerst in februari 1999 ervan op de hoogte is geraakt dat in Duitsland een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld ter zake van de onderhavige feiten.

4. Slotsom

Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg zouden staan, dient als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Bondsrepubliek Duitsland ter strafvervolging voor de feiten welke zijn vermeld in het Haftbefehl van het Amtsgericht Kleve van 2 oktober 1996 (10 Gs 855/96).

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren

G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 februari 2001.