Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2001, AB0262, 00403/00 U

Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2001, AB0262, 00403/00 U

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 februari 2001
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AB0262
Formele relaties
Zaaknummer
00403/00 U

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00403/00 U

mr N. Keijzer

zitting bij vervroeging:

24 oktober 2000

conclusie inzake

[De opgeëiste persoon]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij uitspraak van 2 februari 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te Breda de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar verklaard.

2. De in het door de verzoekende staat overgelegde Haftbefehl van 2 oktober 1996 vervatte uiteenzetting van de feiten met betrekking waartoe de uitlevering wordt gevraagd luidt:

"Er wird beschuldigt, zu Kleve und an anderen Orten in September/Oktober 1994 durch eine Handlung

a) mit Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge ohne Erlaubnis nach § 3 Absatz 1 Nummer 1 Handel getrieben zu haben,

b) vorsätzlicht einem anderen zu dessen vorsätzlich begangener rechtswidriger Tat, nämlich der Einfuhr von Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge gemäß § 30 Absatz 1 Nummer 4 BtMG, Hilfe geleistet zu haben.

Der Beschuldigte verkaufte der gesondert verfolgten [betrokkene A] in Nimwegen ca. 50 Gramm Heroin für 6.000,-- DM. [Betrokkene A] schmuggelte das Heroin in die Bundesrepublik ein und überbrachte es dem bereits rechtskräftig Verurteilten [betrokkene B], der es zum größten Teil zur Finanzierung seines Eigenbedarfs in kleineren Mengen weiterveräußerte.

Verbrechen, strafbar gemäß §§ 30 Abs. 1 Nr. 4, 29a Abs. Nr. 2, 1, 3 BtMG; §§ 27, 52 StGB."

3. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr R. Bom, advocaat te Breda, vijf middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel heeft betrekking op het oordeel van de Rechtbank dat de overgelegde stukken voldoen aan de vereisten gesteld in het toepasselijke verdrag.

5. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande in:

"Anders dan de raadsman stelt, is de rechtbank van oordeel dat de stukken genoegzaam zijn: er is een bevel tot aanhouding, waarin het feit waarvan [de opgeëiste persoon] verdacht wordt is uiteengezet (met aanduidingen van ondermeer tijd en plaats) en waarin wordt verwezen naar de toepasselijke wettelijke strafbepalingen naar het recht van de Duitse Bondsrepubliek. Er zijn voldoende gegevens gesteld om de identiteit van de opgeëiste persoon vast te stellen. Weliswaar ontbreekt de tekst van de toepasselijke wettelijke strafbepalingen, maar die zijn eenvoudig opvraagbaar. Niet is gebleken dat [de opgeëiste persoon] hierdoor benadeeld is in deze procedure."

6. Het middel houdt twee klachten in. De tweede klacht van het middel behandel ik eerst. Deze klacht komt erop neer dat de Rechtbank aldus niet is ingegaan op het ter zitting gevoerde verweer dat de in het overgelegde Haftbefehl vervatte uiteenzetting der feiten zo ruim is geredigeerd dat zij geen grondslag kan vormen voor het oordeel omtrent de vermoedelijke schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, en ook "[de opgeëiste persoon] hier niets mee kan".

7. De Rechtbank is in haar hiervoren weergegeven overweging genoegzaam op het aangevoerde ingegaan. Haar kennelijke oordeel dat de uiteenzetting der feiten niet zo ruim is geredigeerd dat "[de opgeëiste persoon] hier niets mee kan" acht ik, in aanmerking genomen de tamelijk beperkte genoemde periode waarop deze betrekking heeft, niet onbegrijpelijk. De plaatsaanduiding zu Kleve und an anderen Orten is door de Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als: te Kleef, te Nijmegen, en op andere plaatsen in Duitsland.(1)

8. De klacht van het middel miskent dat - behoudens het geval dat de opgeëiste persoon beweert onverwijld te kunnen aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd (art. 26, derde lid, Uitleveringswet); zo'n bewering is in casu niet gedaan - een oordeel omtrent de vermoedelijke schuld van de opgeëiste persoon gelet op het te dezen toepasselijke Europees uitleveringsverdrag niet van de rechter van de aangezochte staat wordt gevraagd. De klacht is ongegrond.

9. De eerste klacht van het middel is dat de Rechtbank heeft miskend dat, wat er zij van al dan niet benadeeld zijn van de opgeëiste persoon, de door de verzoekende staat overgelegde stukken dienen te voldoen aan de daartoe in de Uitleveringswet (bedoeld zal zijn: in het toepasselijke uitleveringsverdrag) gestelde eisen.

10. Deze klacht is gegrond. Art. 12 EUV eist overlegging van the relevant enactments. Uitgaande van haar vaststelling dat de tekst van de toepasselijke wettelijke strafbepalingen ontbreekt had de Rechtbank niet mogen oordelen dat aan de in het toepasselijke verdrag gestelde eisen is voldaan. Het had op de weg van de Rechtbank gelegen, alvorens uitspraak te doen, het ontbrekende op de voet van art. 13 EUV op te vragen.(2)

Weliswaar kan van algemene bekendheid worden geacht dat handel in heroïne en invoer daarvan ook in Duitsland strafbaar zijn, en heeft Uw Raad wel eens cassatie achterwege gelaten in gevallen waarin de lijst mankeerde waaruit moest blijken dat de desbetreffende stof (heroïne, cocaïne, MDMA) tot de in de verzoekende staat verboden narcotica behoorde,(3) maar in het onderhavige geval mankeert niet alleen de lijst doch ontbreken ook de overige relevant enactments.

11. Voor wat betreft de eerste klacht acht ik het middel derhalve terecht voorgesteld.

12. Het tweede middel keert zich met een rechtsklacht (schending van art. 9, eerste lid sub e, Uitleveringswet en van art. 10 EUV juncto art. V, eerste lid, Overeenkomst van Wittem(4)) en met een motiveringsklacht tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar is wegens verjaring.

13. De steller van het middel heeft kennelijk over het hoofd gezien dat voor beantwoording van de vraag of een gevraagde uitlevering in geval van verjaring ontoelaatbaar moet worden geoordeeld niet de desbetreffende bepaling van de Uitleveringswet maar die van het toepasselijke verdrag beslissend is, en voorts dat het genoemde artikel V is vervallen (Trb. 1995, 89) en de in het eerste lid daarvan destijds vervatte bepaling thans is neergelegd in art. 62, eerste lid, Uitvoeringsovereenkomst van Schengen.(5)

14. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg (pleitnota) heeft de raadsman aldaar, met verwijzing naar art. 9, eerste lid sub e, Uitleveringswet en naar art. 10 EUV juncto art. V Overeenkomst van Wittem, betoogd dat het Haftbefehl van 2 oktober 1996 verjaard is, omdat de feiten dateren van 1994/1995 en de verjaring niet kan worden geschorst of gestuit door het uitbrengen van een nieuw Haftbefehl drie jaar na dato. In dit, blijkens de verwijzing naar art. 9, eerste lid sub e, Uitleveringswet op verjaring naar het recht van Nederland als aangezochte staat gerichte, betoog is de volgende zin ingelast:

"In feite dient onderzoek plaats te vinden of strafvordering na[ar] het recht van de verzoekende staat niet verjaard is."

15. De Rechtbank heeft aangaande dit verweer overwogen:

"Gelet op het bepaalde in de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht is geen sprake van verjaring; het is de rechtbank ook niet gebleken dat hiervan sprake is naar het recht van de Duitse Bondsrepubliek."

16. Deze overweging geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Voor wat betreft verjaring naar Nederlands recht bedraagt de termijn van verjaring van verboden invoer van heroïne ingevolge art. 10, vierde lid, Opiumwet juncto art. 70 sub 4° Sr immers vijftien jaren, terwijl de feiten ter zake waarvan [de opgeëiste persoon] wordt vervolgd zich zouden hebben afgespeeld in september / oktober 1994. Over mogelijke stuiting behoefde de Rechtbank zich derhalve niet uit te laten. Voorzover het middel erover klaagt dat de Rechtbank haar oordeel met betrekking tot verjaring naar Duits recht niet nader heeft gemotiveerd miskent het dat de verdediging daarop in feitelijke aanleg niet een voldoende gestaafd beroep heeft gedaan; de Rechtbank was daarom niet gehouden ervan te doen blijken daarnaar een onderzoek te hebben ingesteld.(6)

17. Het middel is ondeugdelijk.

18. Het derde middel keert zich tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat sedert het Haftbefehl van 2 oktober 1996 de redelijke termijn van berechting is verstreken.

19. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande in:

"De raadsman heeft gesteld dat (...) geen behandeling plaatsvindt binnen een redelijke termijn;(...) De rechtbank overweegt ter zake als volgt:

Het is geen taak van de rechter die over een verzoek tot uitlevering oordeelt daarin te betrekken of de (uiteindelijke) berechting binnen redelijke termijn zal plaatsvinden."

20. Hierbij laat de Rechtbank onvermeld dat de in deze overweging uiteengezette hoofdregel uitzondering lijdt, indien blijkt dat door reeds plaatsgehad hebbend tijdsverloop de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6 eerste lid, EVRM toekomende recht op berechting binnen een redelijke termijn, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de uit het te dezen toepasselijke Europees uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien uit het in feitelijke aanleg aangevoerde van zodanig tijdsverloop niet kan blijken.(7)

21. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.

22. Het vierde middel heeft betrekking op de overweging van de Rechtbank dat het de taak is van de Minister van Justitie en niet van de uitleveringsrechter, te beoordelen of een opgeëiste persoon die Nederlander is zal worden uitgeleverd. Betoogd wordt dat verzuimd is, op de voet van artikel IV, eerste lid, van de Overeenkomst van Wittem te bezien of het niet beter is, de strafvervolging van de Duitse autoriteiten over te nemen.

23. Het middel miskent dat ook het oordeel hierover niet toekomt aan de uitleveringsrechter maar aan de Minister van Justitie.(8)

24. Het middel faalt derhalve.

25. Het vijfde middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van een in feitelijke aanleg gevoerd verweer.

26. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank (pleitnota) heeft de raadsman aldaar het verweer gevoerd dat door de Rechtbank als volgt is weergegeven en verworpen:

"De raadsman heeft gesteld dat (...) de uitlevering een oneigenlijk middel is om [de opgeëiste persoon] in Duitsland als informant te horen. De Rechtbank overweegt ter zake als volgt: (...)

Het is de rechtbank niet gebleken dat oneigenlijk gebruik gemaakt wordt van de uitleveringsprocedure. [De opgeëiste persoon] heeft te weinig gesteld en aannemelijk gemaakt met betrekking tot dit verweer." (In plaats van "aannemelijk gemaakt" zal de Rechtbank hebben bedoeld: gestaafd.)

27. Het middel voert hiertegen aan dat aldus art. 28 Uitleveringswet (kennelijk is bedoeld: art. 28, tweede lid, aanhef en derde alternatief) niet is nageleefd.

28. Het middel miskent dat niet is vastgesteld of aangevoerd dat er geen sprake is van schuld aan de feiten met betrekking waartoe de uitlevering van [de opgeëiste persoon] is gevraagd.

29. Het middel faalt derhalve.

30. Ambtshalve merk ik op dat de Rechtbank heeft verzuimd, naar het voorschrift van art. 28, derde lid, Uitleveringswet in haar uitspraak te vermelden het feit of de feiten met betrekking waartoe de uitlevering kan worden toegestaan. De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard "voor het hierboven vermelde strafbare feit", doch haar uitspraak houdt geen vermelding van dat feit in.

31. De eerste klacht van het eerste middel gegrond achtende en om de evengenoemde ambtshalve aangevoerde reden concludeer ik dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en [de opgeëiste persoon] zal oproepen ter zitting van Uw Raad teneinde, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, opnieuw te oordelen over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering.

Voor de Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

Waarnemend Advocaat-Generaal

1 Vgl. HR 2 februari 1988, NJ 1989, 757, m.nt. AHJS

2 Ingevolge art. 19, tweede lid, UW kan de OvJ de aanvullende inlichtingen thans ook uit eigen hoofde vragen. Deze bepaling is ingevoegd bij de Wet van 11 mei 2000, Stb. 2000, 205 (in werking getreden op 1 oktober 2000).

3 HR 3 mei 1994, DD 94.330; HR 16 mei 1995, DD 95.344.

4 Overeenkomst tussen Nederland en Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het EUV; Trb. 1979, 142.

5 Schengen, 19 juni 1990, Trb. 1990, 145.

6 HR 19 september 1983, NJ 1984, 114 (r.o. 4.3).

7 Vgl. HR 5 maart 1991, NJ 1991, 547; HR 2 april 1991, NJ 1991, 696 (r.o. 5.3 en 5.5).

8 HR 3 december 1991, NJ 1992, 287.