Home

Hoge Raad, 13-04-2001, AB1056, C99/170HR

Hoge Raad, 13-04-2001, AB1056, C99/170HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 april 2001
Datum publicatie
19 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB1056
Formele relaties
Zaaknummer
C99/170HR
Relevante informatie
Wet op de loonvorming [Tekst geldig vanaf 01-07-2021] art. 4

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

13 april 2001

Eerste Kamer

Nr. C99/170HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder,

advocaat: mr. A.A. Vermeij,

t e g e n

[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,

advocaat: mr. R.A.A. Duk.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 1 april 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor het Kantongerecht te Utrecht en verklaring voor recht gevorderd dat het aan [eiser] verleende ontslag kennelijk onredelijk is en op die grondslag [verweerster] te veroordelen aan [eiser] te betalen ƒ 57.000,-- netto, bedoeld als aanvulling op een door [eiser] elders te verdienen lager loon dan wel door hem te ontvangen uitkeringen ingevolge sociale zekerheidswetgeving, te vermeerderen met de door [verweerster] in te houden en af te dragen loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen, althans [verweerster] te veroordelen aan [eiser] op dezelfde voet een in goede justitie te bepalen ander bedrag te betalen.

[Verweerster] heeft de vordering bestreden.

Nadat de Kantonrechter bij tussenvonnis van 2 oktober 1996 een comparitie van partijen had gelast, heeft [eiser] bij akte zijn eis vermeerderd tot ƒ 95.947,65 bruto.

De Kantonrechter heeft bij eindvonnis van 7 mei 1997 voor recht verklaard dat het aan [eiser] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en op grond daarvan [verweerster] veroordeeld ƒ 95.947,65 aan [eiser] te betalen.

Tegen het vonnis van 7 mei 1997 heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht.

Bij vonnis van 3 februari 1999 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] afgewezen, onder compensatie van de proceskosten.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser], die vanaf 23 september 1980 in dienst is geweest van [verweerster] in de functie van schoonmaker, is in het kader van een reorganisatie bij [verweerster] per 31 oktober 1995 ontslagen.

(ii) De Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Regio Den Haag/Delft had bij brief van 26 april 1995 in verband met werkvermindering en reorganisatie toestemming verleend tot beëindiging van de arbeidsverhouding tussen partijen.

(iii) Behalve [eiser] zijn ook 17 van zijn collega's ontslagen. In verband daarmee is een sociaal plan overeengekomen met de Industriebond FNV. Op grond van dit sociaal plan kan [eiser] gedurende 24 maanden na het einde van het dienstverband aanspraak maken op een aanvulling op de te ontvangen WW-uitkering of een elders te verdienen loon tot 95% van het laatstverdiende brutoloon.

(iv) Kort na vermelde reorganisatie voerde [verweerster] een tweede reorganisatie door waarbij nog eens ca. 15 werknemers zijn ontslagen. Op laatstgenoemde werknemers is een, in november 1995 met de vakbonden overeengekomen, sociaal plan van toepassing. Dit sociaal plan is in financiële zin niet gunstiger dan het sociaal plan dat op [eiser] van toepassing is.

3.2 [Eiser] heeft in dit geding een verklaring voor recht gevorderd dat het door [verweerster] verleende ontslag kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen daarvan voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [verweerster] bij beëindiging van het dienstverband, alsmede betaling door [verweerster] van ƒ 95.947,65 bruto.

[Eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat het sociaal plan voor oudere werknemers en voor hem in het bijzonder geen aan de leeftijd en het aantal dienstjaren gekoppelde evenredige vergoeding biedt. De Kantonrechter heeft het ontslag kennelijk onredelijk geoordeeld en het gevorderde toegewezen. De Rechtbank heeft de vordering afgewezen.

3.3 De Rechtbank heeft - uitgaande van de vaststaande feiten (zie hiervoor in 3.1) - (samengevat weergegeven) geoordeeld:

Bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van het ontslag voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [verweerster] bij beëindiging (art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW), speelt de aard van het ontslag een rol, naast alle andere omstandigheden van het geval. Bij het ontslag van een groep werknemers wegens een reorganisatie is het gerechtvaardigd het totale pakket aan te treffen voorzieningen bij de beoordeling te betrekken. Een sociaal plan dat de instemming heeft van de vakbonden vormt in beginsel een goed kader om gemaakte keuzes en afgewogen belangen vorm te geven (rov. 4.3).

Dat de vakbond waarvan [eiser] lid is, heeft ingestemd met het sociaal plan, heeft niet tot gevolg dat [eiser] zich niet meer erop kan beroepen dat het hem verleende ontslag kennelijk onredelijk is. Weliswaar zijn partijen jegens elkaar gebonden aan dit plan, doch dit laat onverlet dat er feiten en omstandigheden kunnen zijn die maken dat [verweerster] zich daarop jegens [eiser] in redelijkheid niet kan beroepen. Het sociaal plan komt bijzondere betekenis toe, doch de werking ervan strekt niet zo ver dat daarmee de bescherming van art. 7:685 BW (de Hoge Raad leest: 7:681 BW) volledig opzij kan worden gezet (rov. 4.4).

[Verweerster] acht de in het sociaal plan toegekende vergoeding van onder meer een aanvulling op het bruto-inkomen van [eiser] tot 95% gedurende 24 maanden voldoende mede gelet op de financiële omstandigheden van het bedrijf ten tijde van het ontslag, terwijl op dat tijdstip al een tweede reorganisatie gepland was, die nog grotere kosten met zich meebracht. [Eiser] acht het sociaal plan in zijn geval dermate onredelijk dat daarmee niet kan worden volstaan. Hij wijst op zijn langdurig dienstverband; op zijn leeftijd van 57 jaar ten tijde van het ontslag en zijn zwakke positie op de arbeidsmarkt; op het vervallen van de mogelijkheid om met 60 jaar gebruik te maken van de VUT-regeling en het ontbreken van compensatie voor pensioenschade. [Eiser], die ervan uitgaat tot zijn 65e jaar te zijn aangewezen op een uitkering ter hoogte van 70% van zijn laatste salaris, stelt recht te hebben op een conform de "kantonrechtersformule" vast te stellen vergoeding (rov. 4.5).

3.4 De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de grief van [verweerster] tegen het oordeel van de Kantonrechter dat het ontslag kennelijk onredelijk is ondanks de op grond van het sociaal plan toegekende voorzieningen, doel treft. Zij heeft daartoe in haar rov. 4.6 overwogen:

"Aan het sociaal plan wordt in dit verband bijzonder gewicht toegekend. De op grond daarvan aan [eiser] bij het einde van het dienstverband toegekende vergoeding is gelet op alle omstandigheden en gezien de overige inhoud van het Sociaal Plan niet zodanig laag dat de gevolgen van de beëindiging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [verweerster] bij die beëindiging.

De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de situatie van [eiser] niet in zo grote mate afwijkt van de situatie van de collega’s die eveneens werden ontslagen, dat die specifieke situatie afwijking van het sociaal plan rechtvaardigt. Daar komt bij dat de gevolgen van het ontslag minder groot zijn dan door [eiser] geschetst nu [verweerster], zoals onbetwist is gesteld, de zgn. PTP-toeslag voor de nog in dienst zijnde werknemers heeft afgeschaft c.q. afgebouwd waardoor het inkomen van [eiser], ware hij bij [verweerster] in dienst gebleven, aanzienlijk zou zijn gedaald. Bovendien blijkt uit het verweer van [eiser] dat hij van de VUT gebruik had willen maken als het dienstverband was voortgezet, zodat [eiser] ook dan te maken zou hebben gehad met een inkomensachteruitgang."

4. Beoordeling van middel I in het incidentele beroep

4.1 Middel I is voorgesteld onder de voorwaarde dat het vonnis waarvan beroep op een of meer van de door [eiser] aangevoerde klachten wordt vernietigd. Omdat het middel de verste strekking heeft, en overigens aan de gestelde voorwaarde - zoals hierna zal blijken - is voldaan, zal de Hoge Raad dit middel het eerst behandelen.

Het middel betoogt het volgende. a.) [Eiser] is als vakbondslid gebonden aan het onderhavige sociaal plan, daar dit plan in de verhouding tussen [verweerster] en [eiser] heeft te gelden als een vaststellingsovereenkomst ten aanzien van de gevolgen van het ontslag wegens de reorganisatie bij [verweerster]. Van belang hierbij is dat de Rechtbank niet het betoog van [verweerster] heeft verworpen dat het sociaal plan bedoeld is als een CAO. b.) [Verweerster] kan [eiser] niet aan het sociaal plan houden, indien zij daarmee onbetamelijk jegens [eiser] zou handelen. Deze klacht wordt in de schriftelijke toelichting aldus toegelicht dat als het sociaal plan moet worden opgevat als een vaststellingsovereenkomst, slechts de strenge betamelijkheidstoets van art. 6:248 BW kan worden toegepast.

4.2 Het middel faalt. Het ziet eraan voorbij dat in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan op het bestaan van een vaststellingsovereenkomst. Onder omstandigheden kan onder "arbeidsvoorwaarden" bij een CAO ook een afvloeiingsregeling in het kader van een sociaal plan worden verstaan, doch de door het middel zijdelings opgeworpen vraag of ook het onderhavige sociaal plan als zodanig moet worden opgevat, moet daarom ontkennend worden beantwoord omdat niet is gesteld of gebleken dat in het onderhavige geval is voldaan aan art. 4 Wet op de loonvorming, dat in lid 3 bepaalt dat een CAO eerst in werking treedt vanaf de in lid 2 bedoelde kennisgeving.

Op het hiervoor overwogene stuit ook de klacht onder b.) af.

5. Beoordeling van het principale beroep

5.1 Middel I houdt de volgende klachten in. Nu de Rechtbank geen nadere omschrijving heeft gegeven van "alle omstandigheden" waarop zij blijkens rov. 4.6 heeft gelet, is niet inzichtelijk welke omstandigheden zij van belang heeft geacht voor haar oordeel. Partijen waren het niet eens over een aantal omstandigheden. Niet duidelijk is of de Rechtbank zich ook door die omstandigheden heeft laten leiden. Zo heeft de Rechtbank wel de stelling van [verweerster] vermeld dat het sociaal plan het uiterst haalbare was voor haar en dat zij bij afwijking daarvan een aantal claims kan verwachten, doch heeft zij nagelaten aan te geven of en op welke wijze zij die stelling in haar oordeelsvorming heeft betrokken. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot de door [eiser] gestelde pensioenschade. Niet duidelijk is welk gewicht de Rechtbank heeft toegekend aan het gegeven dat het sociaal plan met name voor oudere werknemers zoals [eiser] slecht uitpakte. De tweede reorganisatie en het daarbij behorende sociaal plan waren nog niet bekend ten tijde van het ontslag van [eiser]; de Rechtbank had er geen aandacht aan mogen besteden.

Middel II voert het volgende aan. Niet is duidelijk of de Rechtbank acht heeft geslagen op hetgeen [eiser] heeft aangevoerd met betrekking tot zijn positie als een van de oudste bij de reorganisatie betrokken werknemers. De afschaffing van de PTP-toeslag is een omstandigheid die zich eerst heeft voorgedaan na het ontslag van [eiser] en was ten tijde van zijn ontslag niet te voorzien. [Eiser] heeft niet aangevoerd dat hij van de VUT gebruik had willen maken; hij heeft de VUT uitsluitend genoemd in relatie tot zijn collega [betrokkene A], die nagenoeg even oud en nagenoeg even lang in dienst was als [eiser]. Doordat [betrokkene A] wél en [eiser] niet gebruik kon maken van de VUT maar moest terugvallen op een WW-uikering, verschilde hun positie. [Eiser] heeft niet gesteld dat hij tot zijn 65e jaar aangewezen blijft op een uitkering ter hoogte van 70% van zijn laatstgenoten loon, maar op een uitkering ter hoogte van maximaal 70% van zijn laatstgenoten loon.

5.2 Uit het oordeel van de Rechtbank blijkt voldoende duidelijk welke omstandigheden zij van belang heeft geacht voor de beoordeling van de onderhavige zaak, nu het daarbij kennelijk gaat om de feiten die door de Rechtbank als vaststaand zijn aangenomen en om de door de Rechtbank in de rov. 4.5 - 4.6 vermelde stellingen van partijen. Voorzover middel I anders betoogt faalt het.

De Rechtbank heeft zich uitgelaten over de betekenis van een sociaal plan en heeft in rov. 4.4 - in cassatie door [eiser] niet bestreden - geoordeeld dat partijen jegens elkaar gebonden zijn aan het onderhavige sociaal plan, en dat daarvan slechts kan worden afgeweken voorzover strikte handhaving jegens [eiser] kennelijk onredelijk zou zijn. In deze gedachtengang is niet meer van belang of het sociaal plan het voor [verweerster] uiterst haalbare was en evenmin of een eventueel positieve uitspraak in de zaak van [eiser] gevolgen zou hebben voor door andere werknemers te voeren procedures. De desbetreffende klachten van middel I stuiten hierop af.

Blijkens rov. 4.5 heeft de Rechtbank zich rekenschap gegeven van de stelling van [eiser] dat hij als gevolg van het ontslag pensioenschade oploopt. Kennelijk heeft de Rechtbank daarin geen reden gezien tot een ander oordeel te komen met betrekking tot de redelijkheid van het ontslag. De klacht hierover faalt mitsdien.

Er bestaat geen grond te veronderstellen dat de Rechtbank, waar deze overweegt dat [eiser] ervan uitgaat dat hij tot zijn 65e jaar blijft aangewezen op een uitkering ter hoogte van 70% van zijn laatstgenoten salaris, beoogde af te wijken van hetgeen de Kantonrechter, in hoger beroep onbestreden, heeft overwogen omtrent de inkomenspositie van [eiser] na het ontslag, te weten: dat zijn uitkering overeenkomstig het sociaal plan gedurende 24 maanden zou worden aangevuld tot 95% van het brutoloon en dat hij daarna tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd rond moest komen van een uitkering welke ten hoogste 70% van het laatst genoemde bruto-loon bedraagt. De desbetreffende klacht faalt dan ook wegens gebrek aan feitelijke grondslag.

5.3 De overige klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij betreffen het oordeel van de Rechtbank dat de specifieke situatie van [eiser] niet zodanig is dat deze een afwijking van het sociaal plan rechtvaardigt. De klachten zijn terecht voorgesteld.

De Rechtbank heeft bij dat oordeel onder meer laten meewegen dat bij [verweerster] een tweede reorganisatie is gevolgd en dat in het kader daarvan de zogenoemde PTP-toeslag per 1 januari 1996 is afgeschaft. Niet blijkt evenwel of de Rechtbank heeft onderzocht of deze omstandigheden op het tijdstip van de ingang van het ontslag (31 oktober 1995) konden worden verwacht (HR 17 oktober 1997, nr. 16.283, NJ 1999, 266).

De Rechtbank heeft bij dat oordeel eveneens laten meewegen dat [eiser] gebruik zou hebben willen maken van de VUT-regeling. De stukken van het geding laten evenwel geen ruimte voor twijfel dat de stelling van [eiser] met betrekking tot de VUT-regeling slechts beoogt aan te geven dat zijn positie in dat opzicht verschilt met die van zijn - eveneens ontslagen - collega [betrokkene A], doch niet dat hijzelf gebruik wenste te maken van die regeling.

5.4 Nu het principale beroep slaagt komt middel II het incidentele beroep niet aan de orde.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 3 februari 1999;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 3.889,15 in totaal, waarvan ƒ 3.846,65 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 42,50 te voldoen aan [eiser].

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 3.150,--, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.