Home

Hoge Raad, 13-04-2001, AB1057, C99/183HR

Hoge Raad, 13-04-2001, AB1057, C99/183HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 april 2001
Datum publicatie
10 september 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB1057
Formele relaties
Zaaknummer
C99/183HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 213

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

13 april 2001

Eerste Kamer

Nr. C99/183HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiser 1],

2. [Eiseres 2],

wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie,

advocaat: voorheen mr. D.F. Lunsingh

Scheurleer, thans mr. R.S. Meijer,

t e g e n

[Verweerster], wonende te Monaco,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. S.J. Schaafsma.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploit van 12 januari 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en veroordeling gevorderd van [verweerster] tot betaling aan [eiser] c.s. van:

a. ƒ 142.500,-- wegens verbeurde boete;

b. ƒ 1.075.000,--, althans een door de Rechtbank in goede justitie naar redelijkheid en billijkheid te bepalen bedrag, ten titel van schadevergoeding wegens wanprestatie;

c. ƒ 63.487,17 als vergoeding van kosten van verhaal;

een en ander te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 mei 1995, althans voor wat betreft de vordering onder c vanaf de dag der dagvaarding.

Na een voegingsincident, dat in cassatie niet van belang is, heeft [verweerster] de vordering bestreden en in haar voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie veroordeling van [eiser] c.s. gevorderd tot betaling aan haar van schadevergoeding nader op te maken bij staat. [Eiser] c.s. hebben de vordering in reconventie bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 26 juni 1997 de vordering van [eiser] c.s. afgewezen en vastgesteld dat de voorwaarde waaronder de eis in reconventie was ingesteld, niet is vervuld, waardoor de Rechtbank niet aan de beoordeling van die vordering is toegekomen.

Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij memorie van grieven hebben [eiser] c.s. hun eis gewijzigd in dier voege dat zij veroordeling van [verweerster] vorderen tot betaling van:

a. ƒ 142.500,-- wegens verbeurte boete;

b. ƒ 175.000,--, althans een door het Gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag ten titel van schadevergoeding wegens wanprestatie;

c. ƒ 153.101,14 als vergoeding van de kosten van verhaal;

een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 1995, althans wat betreft de vordering sub c vanaf de vervaldatum van de respectieve facturen (30 dagen na factuurdatum) althans, wat betreft het onder c begrepen bedrag van ƒ 30.000,--, van 11 september 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.

[Verweerster] heeft haar incidentele vordering gehandhaafd.

[Eiser] c.s. hebben bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep hun eis sub c vermeerderd tot ƒ 176.755,--.

Bij arrest van 4 maart 1999 heeft het Hof in het principaal beroep het bestreden vonnis bekrachtigd en in het incidenteel hoger beroep het vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende in reconventie, [eiser] c.s veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van de door haar als gevolg van de beslaglegging op haar woning geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 6 maart 1995 tot aan de dag der algehele voldoening.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. E.J. Morée, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.

Mr. D.F. Lunsing Scheurleer heeft namens de advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 1 februari 2001 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerster] heeft in de loop van 1993 aan makelaar Spindler van Spindler Makelaardij B.V. opdracht gegeven tot bemiddeling bij de door [verweerster] beoogde verkoop van haar woonhuis met toebehoren aan de [a-straat 1] te [woonplaats] (hierna: de woning).

(ii) Begin maart 1995 is een dispuut ontstaan tussen [verweerster] enerzijds en [eiser] c.s. anderzijds over de vraag of tussen hen al dan niet een koopovereenkomst tot stand was gekomen, waarbij [eiser] c.s. de woning van [verweerster] hadden gekocht voor ƒ 1.425.000,--. Anders dan [eiser] c.s. stelde [verweerster] zich daarbij op het standpunt dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen.

(iii) Op verzoek van [eiser] c.s. en ten laste van [verweerster] is op 6 maart 1995 conservatoir beslag gelegd op de woning.

(iv) [Eiser] c.s. hebben [verweerster] op 20 maart 1995 gedagvaard in kort geding. Bij vonnis van 20 april 1995 heeft de president van de Rechtbank te Rotterdam, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] op straffe van een dwangsom veroordeeld om uiterlijk 1 mei 1995 mee te werken aan levering van de woning aan [eiser] c.s. en [eiser] c.s. gemachtigd om zo nodig het vonnis in plaats te doen stellen van de transportakte.

(v) Nadat [verweerster] op 26 september 1995 een bankgarantie tot ƒ 700.000,-- had doen stellen, hebben [eiser] c.s. het beslag op de woning opgeheven.

(vi) [Verweerster] heeft de woning aan een derde verkocht voor ƒ 1.575.000,-- en op 30 augustus 1996 aan die derde geleverd.

3.2 [Eiser] c.s. hebben de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld. Hoewel de Rechtbank op basis van de in het kader van een voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen bewezen heeft geacht dat tussen partijen - [verweerster] als verkoopster en [eiser] c.s. als kopers - een koopovereenkomst tot stand was gekomen, heeft zij desalniettemin de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen omdat gesteld noch gebleken was dat [verweerster] na de overeengekomen leveringsdatum van 1 mei 1995 door [eiser] c.s. in gebreke was gesteld zodat zij geen aanspraak konden maken op boete of schadevergoeding. De voorwaardelijk ingestelde vordering in reconventie kwam niet aan de orde.

Het Hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat tussen partijen geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Daartoe heeft het Hof in rov. 11 onder meer het volgende overwogen:

"De verklaringen die [verweerster], [eiser 1] en notaris van Heeswijk als getuigen hebben afgelegd over een bezoek van de twee laatstgenoemden aan [verweerster] kunnen ook niet tot het bewijs van aanvaarding van het bod van [eiser 1] bijdragen.

Van Heeswijk verklaart weliswaar dat [verweerster] zei dat zij er nog eens (onderstreping hof) over nagedacht had en de prijs zo onredelijk laag was en dat zij zich op het standpunt stelde dat er geen koopovereenkomst was omdat zij nog niet had getekend, maar mede gelet op het voorgaande vormt deze verklaring niet het door artikel 213, lid 1 Rv. vereiste onvolledige bewijs om de verklaring van [eiser 1] als partijgetuige te vervolmaken".

Het Hof heeft het door [eiser] c.s. ingestelde principale hoger beroep verworpen. In het incidentele hoger beroep heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank, voorzover tussen partijen in reconventie gewezen, vernietigd en het heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, [eiser] c.s. veroordeeld als hiervoor onder 1 is weergegeven.

3.3 Onderdeel 1 van het middel klaagt - in al zijn subonderdelen - dat het oordeel van het Hof dat aan de verklaringen van [eiser 1] als partij-getuige beperkte bewijskracht toekomt, zoals is bepaald in art. 213 lid 1 Rv., in strijd is met het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een "fair trial". Waar het Hof de verklaringen van [verweerster] die eveneens partij in het geding is, telkens, althans in overwegende mate, wel volledig laat meewegen, werd [eiser 1] volgens het onderdeel als eisende partij die bewijs moest leveren ten opzichte van [verweerster] als zijn wederpartij in een aanzienlijk nadeliger positie geplaatst.

3.4 Het Hof heeft in rov. 11 toepassing gegeven aan art. 213 lid 1 Rv., in welke bepaling besloten ligt dat de verklaring van een partij-getuige omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs te haren voordele kan opleveren, indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Zulks is in beginsel niet in strijd met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (vgl. HR 31 maart 1995, nr. 15614, NJ 1997, 592). Niet blijkt dat in dit geding omstandigheden zijn aangevoerd die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat toepassing van genoemde bepaling in het onderhavige geval wel in strijd is met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Voorzover de klachten van het onderdeel betrekking hebben op rov. 11, falen zij derhalve.

Voorzover de klachten van het onderdeel betrekking hebben op rov. 6 tot en met 10, kunnen zij bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het Hof aldaar met betrekking tot de verklaring van [eiser 1] art. 213 lid 1 niet heeft toegepast dan wel de toepasselijkheid van deze bepaling uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten.

3.5 Onderdeel 2 klaagt dat het Hof heeft miskend dat [eiser 1] subsidiair aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat [verweerster] is gebonden door de mededeling van haar makelaar Spindler dat zij het bod heeft aanvaard, aan welke grondslag de Rechtbank niet was toegekomen en welke grondslag [eiser 1] in hoger beroep niet uitdrukkelijk heeft prijsgegeven, zodat deze is gehandhaafd.

Het onderdeel is gegrond. Het Hof heeft miskend dat het voormelde subsidiaire grondslag op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep ook zonder dat [eiser 1] te dier zake in het principaal appel grieven had aangevoerd, had moeten behandelen, omdat het na gegrondbevinding van de grieven van [verweerster], binnen het door de grieven ontsloten gebied, alle niet uitdrukkelijk prijsgegeven stellingen van [eiser 1], die hetzij niet behandeld hetzij verworpen waren, opnieuw in zijn oordeel moest betrekken, en de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat van zulk een prijsgeven van de subsidiaire grondslag geen sprake is.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 maart 1999;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op ƒ 9.601,87 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.