Home

Hoge Raad, 20-04-2001, AB1208, C99/293HR

Hoge Raad, 20-04-2001, AB1208, C99/293HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 april 2001
Datum publicatie
1 augustus 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB1208
Formele relaties
Zaaknummer
C99/293HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

20 april 2001

Eerste Kamer

Nr. C99/293HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: voorheen mr. drs. K.M. van Holten, thans mr. E. Grabandt,

t e g e n

[Verweerder], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 14 juni 1993 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd dat de Rechtbank de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten zal ontbinden alsmede [verweerder] zal veroordelen tot betaling van alle schade die [eiser] heeft geleden door de wanprestatie van [verweerder] nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 1286 (oud) BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden.

Na een ingevolge een rolbeschikking van 9 december 1993 op 25 januari 1994 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 21 maart 1996 [eiser] toegelaten tot het leveren van bewijs door getuigen.

Na getuigenverhoor en conclusies na enquête van beide partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 20 maart 1997 de vorderingen toegewezen.

Tegen de vonnissen van 21 maart 1996 en 20 maart 1997 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 1 juni 1999 heeft het Hof de bestreden vonnissen vernietigd behoudens ten aanzien van de kostenveroordeling in het vonnis van 20 maart 1997 en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] afgewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.

De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar de rov. 4.2 en 4.4 van het Hof. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat het Hof bij arrest van 24 mei 1989 het vonnis van de Rechtbank van 29 oktober 1987 heeft bekrachtigd in de zaak van [betrokkene A] c.s. tegen de gemeente Geleen (verder: de gemeente).

3.2 Aan zijn onder 1 vermelde vorderingen heeft [eiser] het volgende ten grondslag gelegd. Hij is met [verweerder] overeengekomen dat [verweerder] een civiele procedure zou voeren tegen de gemeente tot vernietiging van een met de gemeente gesloten koopovereenkomst wegens dwaling en tot vergoeding van de hierdoor door hem geleden schade. Nu die vordering niet vóór het verstrijken van de verjaringstermijn aanhangig is gemaakt, is sprake van wanprestatie van [verweerder]. Voorts brengt [verweerders] hoedanigheid van advocaat mee dat hij zijn cliënt op de hoogte had moeten brengen van de te dezen geldende verjaringstermijn.

Bij haar tussenvonnis heeft de Rechtbank allereerst geoordeeld dat de vordering van [eiser] op de gemeente op 1 januari 1987 was verjaard ingevolge art. 1 van de Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482, en vervolgens aan [eiser] bewijs opgedragen van zijn stellingen. Bij haar eindvonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat [eiser] is geslaagd in zijn bewijsopdracht en de vorderingen van [eiser] toegewezen.

3.3 In hoger beroep heeft [verweerder] onder meer aangevoerd dat de vorderingen van [eiser] op hem zijn verjaard. Dit verweer heeft het Hof gegrond bevonden.

Het Hof heeft dienaangaande, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen. Het Hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat [eiser] aan [verweerder] opdracht heeft gegeven tot het voeren van een civiele procedure tegen de gemeente (rov. 4.6). Evenals de Rechtbank heeft het Hof geoordeeld dat de vordering van [eiser] op de gemeente op 1 januari 1987 was verjaard (rov. 4.7). Met de voltooiing van de verjaring van [eisers] vordering op de gemeente was de tekortkoming van [verweerder] in zijn verbintenis jegens [eiser] onherstelbaar geworden. Met die tekortkoming van [verweerder] mag [eiser] in ieder geval bekend worden verondersteld toen hij van [betrokkene A] kort na 29 oktober 1987 vernam van het voor [betrokkene A] gunstige vonnis van die datum in diens zaak tegen de gemeente en enig bericht van [verweerder] aan [eiser] over enige handeling ten behoeve van hemzelf uitbleef. Ingevolge art. 73 Ow NBW in verbinding met art. 3:311 lid 1 BW was de verjaringstermijn van vijf jaren van de door [eiser] in het onderhavige geding geldend gemaakte vordering tot ontbinding van de overeenkomst tussen partijen met nevenvorderingen voltooid op 1 januari 1993. Immers, deze verjaringstermijn ving volgens art. 3:311 lid 1 BW aan daags nadat [eiser] met de tekortkoming van [verweerder] bekend raakte. Derhalve moet worden aangenomen dat dit tijdstip in 1987 lag. Deze verjaringstermijn was mitsdien op 1 januari 1993 voltooid. Nu [verweerder] eerst in mei/juni 1993 terzake is aangesproken, slaagt de hier besproken weer van verjaring (rov. 4.8).

Het Hof heeft vervolgens de vonnissen van de Rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen.

3.4.1 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voor de aanvang van de verjaringstermijn van vijf jaren van art. 3:311 lid 1 BW bepalend te achten (het geobjectiveerd subjectieve criterium) of de schuldeiser met de tekortkoming bekend mag worden verondersteld, zoals het Hof gezien de keuze van de bewoordingen "bekend mag worden verondersteld", heeft gedaan, in plaats van (het subjectieve criterium) of de schuldeiser daadwerkelijk met die tekortkoming bekend is geworden.

3.4.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor zover hier van belang bepaalt art. 3:311 lid 1 BW dat een rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden. Aangenomen moet worden dat, mede gelet op de tekst van deze bepaling, het criterium "bekend is geworden" subjectief moet worden opgevat. Het komt er dus op aan dat degene die zich op voormelde verjaringstermijn beroept, stelt en zonodig bewijst dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met de tekortkoming. Dat neemt evenwel niet weg dat de rechter, indien de schuldeiser zulks betwist, die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden. De rechter zal in een zodanig geval tot de slotsom kunnen komen dat op grond van die feiten en omstandigheden voorshands, dat wil zeggen behoudens door de schuldeiser te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met de tekortkoming.

3.4.3 Het onderdeel gaat, naar blijkt uit het in 3.4.2 overwogene, terecht ervan uit dat het bij de hier toepasselijk verjaringstermijn erop aankomt of de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met de tekortkoming. Het onderdeel kan evenwel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Met zijn oordeel dat [eiser] in ieder geval kort na 29 oktober 1987 met de tekortkoming van [verweerder] bekend mag worden verondersteld, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat uit de door het Hof vermelde feiten en omstandigheden moet worden afgeleid dat [eiser] alstoen daadwerkelijk met die tekortkoming bekend was. Door aldus te oordelen is het Hof, gelet op het in 3.4.2 overwogene, niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

3.5 Uit de omstandigheid dat [eiser] kort na 29 oktober 1987 van [betrokkene A] vernam van het voor [betrokkene A] gunstige vonnis van die datum in diens zaak tegen de gemeente en/of de omstandigheid dat enig bericht van [verweerder] aan [eiser] over enige handeling ten behoeve van hemzelf uitbleef, kan evenwel, anders dan het Hof klaarblijkelijk in rov. 4.8 heeft geoordeeld, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet worden afgeleid dat [eiser] tevens in 1987 daadwerkelijk bekend was met het feit dat [verweerder] niet tijdig uitvoering had gegeven aan de hem door [eiser] gegeven opdracht tot het voeren van een civiele procedure tegen de gemeente. Zulks klemt te meer nu [eiser] iedere kennis van het recht ontbeerde, zoals het Hof in rov. 4.3 - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld, en nu de gemeente tegen het vonnis in de zaak van [betrokkene A] c.s. tegen haar hoger beroep heeft ingesteld en dat vonnis eerst bij arrest van het Hof van 24 mei 1989 is bekrachtigd. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 2A en B zijn derhalve gegrond.

3.6 Onderdeel 2C bestrijdt het oordeel van het Hof dat [eiser] in 1987 bekend mag worden verondersteld met de tekortkoming van [verweerder], eveneens met een motiveringsklacht. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het oordeel van het Hof in zijn rov. 4.7 dat de vordering van [eiser] op de gemeente op 1 januari 1987 was verjaard, onjuist is. Nu het Hof in rov. 4.7 heeft vastgesteld dat [eiser] in 1981 zijn dwaling daadwerkelijk heeft ontdekt en tegen deze vaststelling geen klacht is gericht, is 's Hofs oordeel evenwel juist. De op evenvermeld uitgangspunt voortbouwende motiveringsklacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 juni 1999;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 723,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 april 2001.