Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-04-2001, AB1208, C99/293HR

Parket bij de Hoge Raad, 20-04-2001, AB1208, C99/293HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 april 2001
Datum publicatie
1 augustus 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AB1208
Formele relaties
Zaaknummer
C99/293HR

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

nr. C99/293HR

Mr. Hartkamp

zitting 26 januari 2001

(bij vervroeging)

Conclusie inzake

[Eiser]

tegen

[Verweerder]

Edelhoogachtbaar College,

Feiten en procesverloop

1) Eiser tot cassatie ([eiser]) heeft zich tot twee maal toe geconfronteerd gezien met een voor hem verraderlijke verjaringstermijn van vijf jaar. Eerst stuitten zijn vorderingen tot vernietiging van een overeenkomst met de gemeente Geleen en tot betaling van schadevergoeding af op het beroep van de gemeente op de Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482. Vervolgens beriep zijn advocaat [verweerder], verweerder in cassatie, zich op verjaring toen [eiser] hem aansprakelijk stelde (wegens het niet tijdig instellen van de voormelde vorderingen tegen de gemeente) en vorderingen tot ontbinding van de overeenkomst en tot betaling van schadevergoeding instelde. Het hof heeft dit beroep op art. 3:311 BW gehonoreerd. In cassatie is de vraag aan de orde of dit oordeel juist is.

2) De rechtbank te Maastricht heeft in haar vonnis van 21 maart 1996 (r.o. 2.1 t/m 2.13) de tussen partijen vaststaande feiten vastgesteld. Het hof heeft deze in zijn arrest van 1 juni 1999, r.o. 4.2. en 4.4. aangevuld en samengevat. Het gaat - kort gezegd - om het volgende.

[Eiser] en zijn buurman [betrokkene A] hebben in 1981 beiden een perceel grond gekocht van de gemeente Geleen. Op de percelen grond, die naast elkaar waren gelegen, zouden zij een woning (twee onder één kap) bouwen. Bij de totstandkoming van de koop waren zij ervan uitgegaan dat de woningen in een ruim opgezet en van laagbouw voorzien plan met veel groen zouden komen te liggen. Vlak na de koop heeft de gemeente het bestemmingsplan gewijzigd in een plan met in hoofdzaak gesubsidieerde hoogbouwwoningen. [Betrokkene A] en [eiser] hebben zich daarop tot [verweerder] gewend. De overeenkomst met [verweerder] hield in ieder geval in dat deze voor [eiser] en [betrokkene A] ter zake van de wijziging van het bestemmingsplan een administratiefrechtelijke procedure zou voeren tegen de gemeente. De overeenkomst hield ook in dat alle contacten tussen [eiser] en [verweerder] via [betrokkene A] zouden lopen. [Verweerder] heeft voor allebei een administratiefrechtelijke procedure gevoerd tot en met de Kroon, die echter niet tot een gunstig resultaat heeft geleid. Vervolgens heeft [verweerder] alleen voor [betrokkene A] een civielrechtelijke procedure tegen de gemeente gevoerd. Bij vonnis van 29 oktober 1987 heeft de rechtbank te Maastricht [betrokkene A] in het gelijk gesteld. Het vonnis is in hoger beroep bekrachtigd. Op civielrechtelijk vlak ondernam [verweerder] ten behoeve van [eiser] niets. [Eiser] informeerde van zijn kant in de periode 1981 tot 1988 niet bij [verweerder] en vernam in 1988 van zijn huidige raadsman, tot wie hij zich in dat jaar had gewend omdat ook [betrokkene A] inmiddels van raadsman was gewisseld, dat zijn vordering jegens de gemeente was verjaard en dat hij hoogstens [verweerder] kon aanspreken.

3) Bij exploot van 14 juni 1993 heeft [eiser] [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd dat de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten tussen [eiser] en [verweerder] zou worden ontbonden en dat [verweerder] zou worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat, een en ander vermeerderd met rente en kosten. [Verweerder] heeft zich tegen de vordering verweerd. Bij tussenvonnis van 21 maart 1996 heeft de rechtbank [eiser] toegelaten te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat [verweerder] een civiele procedure zou voeren tot ontbinding van de koopovereenkomst van het perceel wegens dwaling en tot vergoeding van de hierdoor geleden schade, dan wel dat [verweerder] zijn cliënt [eiser] in ieder geval op de hoogte had moeten brengen van de te dezen geldende verjaringstermijn. Bij eindvonnis van 20 maart 1997 heeft de rechtbank [eiser] in zijn bewijs geslaagd geacht, de overeenkomst tussen [eiser] en [verweerder] ontbonden en [verweerder] veroordeeld tot vergoeding van de schade van [eiser].

4) Van deze vonnissen is [verweerder] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Den Bosch. In appel heeft [verweerder] onder meer aangevoerd dat de vordering van [eiser] op hem was verjaard. Dit verweer heeft het hof bij arrest van 1 juni 1999 gegrond bevonden. Daartoe overwoog het hof (r.o. 4.8.):

"Met de voltooiing van de verjaring van [eisers] vordering op de gemeente was de tekortkoming van [verweerder] in zijn verbintenis jegens [eiser] onherstelbaar geworden. Met die tekortkoming van [verweerder] mag [eiser] in ieder geval bekend worden verondersteld toen hij van [betrokkene A] kort na 29 oktober 1987 vernam van het voor [betrokkene A] gunstige vonnis van die datum in diens zaak tegen de gemeente en enig bericht van [verweerder] aan [eiser] over enige handeling ten behoeve van hemzelf uitbleef. Immers volgens de door [eiser] ter comparitie afgelegde verklaring zou hij door [betrokkene A] op de hoogte worden gehouden met de gang van zaken in diens geding en zou zijn actie tegen de gemeente volgen nadat die van [betrokkene A] was geslaagd. Dit wordt bevestigd door de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] d.d. 23 juli 1996.

De verjaringstermijn van de in dit geding door [eiser] jegens [verweerder] geldend gemaakte vordering tot ontbinding van de overeenkomst tussen partijen met nevenvorderingen duurde volgens het tot 1 januari 1992 geldende recht 30 jaar zodat zij per 1 januari 1992 nog niet was voltooid. Op grond van art. 73 Overgangswet is deze verjaringstermijn met ingang van 1 januari 1993 vervangen door de vijf-jarige termijn van art. 3:311 BW. Deze laatste termijn startte volgens deze bepaling daags nadat [eiser] met de tekortkoming van [verweerder] bekend raakte. Aangenomen moet derhalve worden dat dit starttijdstip in 1987 lag. Als gevolg van deze termijnwijziging en overgangsrecht was deze verjaring derhalve op 1 januari 1993 voltooid. Nu [verweerder] eerst in mei/juni 1993 terzake is aangesproken, slaagt de hier besproken weer van verjaring. Als gevolg hiervan kunnen de vonnissen niet in stand blijven en moet de vordering van [eiser] worden afgewezen."

5) Tegen dit arrest heeft [eiser] tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. [Verweerder] is niet verschenen.

Bespreking van het cassatiemiddel

6) Onderdeel 1 klaagt over het oordeel van het hof dat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:311 BW aanving daags nadat [eiser] met de tekortkoming van [verweerder] bekend raakte en dat [eiser] met de tekortkoming van [verweerder] bekend mag worden verondersteld toen hij van [betrokkene A] kort na 29 oktober 1987 vernam van het voor [betrokkene A] gunstige vonnis van die datum in diens zaak tegen de gemeente en enig bericht van [verweerder] aan [eiser] over enige handeling ten behoeve van hemzelf uitbleef. Het onderdeel voert aan dat voor aanvang van de termijn niet bepalend is of de schuldeiser met de tekortkoming bekend mag worden verondersteld, doch of deze daadwerkelijk met die tekortkoming bekend is geworden.

7) De klacht haakt in op de discussie over de uitleg van de zinsnede "bekend is geworden" in onder meer de artt. 3:310 en 311 BW. De vraag is of dit criterium (louter) subjectief moet worden uitgelegd of moet worden geobjectiveerd, en zo ja, in hoeverre. Volgens de klacht is het hof uitgegaan van het "geobjectiveerd subjectieve criterium", terwijl het had moeten uitgaan van het "subjectieve criterium". Ik meen dat deze klacht faalt omdat zij uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest. Naar mijn mening heeft het hof in de bestreden zin uit r.o. 4.8. niet geoordeeld dat [eiser] bekend had moeten of kunnen zijn met de tekortkoming van [verweerder]. Ik meen dat het hof met de zinsnede "met die tekortkoming mag [eiser] ... bekend worden verondersteld" heeft geoordeeld dat uit de genoemde feiten ([eiser] wist van het gunstige vonnis en [verweerder] liet niets van zich horen) volgt dat [eiser] met de tekortkoming bekend was.(1)

8) Toch ga ik - zeer kort(2) - op de objectief/subjectief discussie in omdat deze naar mijn mening van belang is bij de beoordeling van de motiveringsklachten van onderdeel 2.

Bij de invoering van het nieuwe BW zijn twee soorten verjaringstermijnen in het algemene vermogensrecht opgenomen, de lange en de korte. De lange verjaringstermijn bedraagt in de regel twintig jaar en vangt aan na een gebeurtenis die onafhankelijk is van omstandigheden aan de zijde van de schuldeiser. De korte verjaringstermijn bedraagt vijf jaar en begint te lopen als de schuldeiser met het mogelijke bestaan van zijn vordering bekend is geworden. Beide termijnen komen voor in de hier relevante artt. 3:310 en 3:311 BW. In de literatuur en lagere rechtspraak is de vraag aan de orde of dit criterium "bekend is geworden" louter subjectief moet worden opgevat (dat wil zeggen of het erom gaat dat degene die zich op verjaring beroept kan bewijzen dat de schuldeiser daadwerkelijk wist van de relevante feiten) of dat er ruimte is voor een zekere objectivering en zo ja, hoever die dan gaat. Dit is de eerste maal dat de Hoge Raad zich over deze kwestie moet buigen. De discussie over de vraag hoe dit criterium dient te worden opgevat is voornamelijk gevoerd met betrekking tot art. 3:310 BW. Het komt mij voor dat het begrip in art. 3:311 in gelijke zin wordt gehanteerd, zodat de discussie over art. 3:310 relevant is voor de uitleg van art. 3:311.(3)

De meeste auteurs zijn van mening dat hier sprake is van een in beginsel subjectief criterium. De kwestie is in de parlementaire geschiedenis van de artt. 3:309 t/m 3:311 eigenlijk niet aan de orde geweest. Zij wordt thans wel uitgebreid besproken bij de behandeling van het aanhangige wetsvoorstel 26 824 tot "wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden".

Ik sluit mij aan bij het standpunt dat het criterium voor de aanvang van de korte termijn in beginsel subjectief is. De praktijk wijst uit dat een verjaringstermijn van vijf jaar aan de korte kant is(4). Die termijn is m.i. alleen te rechtvaardigen in gevallen dat de schuldeiser weet dat en tegen wie hij (mogelijkerwijs) een vorderingsrecht heeft. Zie in gelijke zin - over de verjaringstermijn van een vordering tot vernietiging van een rechtshandeling wegens dwaling - Parl. Gesch. Boek 3, p. 235 (bij art. 3:52) en de conclusie van AG De Vries Lentsch-Kostense bij HR 9 juni 1995, NJ 1995, 534 onder 8.

Niet kan worden gezegd dat een subjectief criterium niet in het stelsel van de wet zou passen. Enerzijds komt dat criterium ook elders voor (zie het genoemde art. 3:52 BW), anderzijds vormt de lange termijn een objectief 'vangnet'. Ik ben er daarom geen voorstander van om bij de korte termijn een onderzoeksplicht - waar een objectief criterium op neer zou komen - aan te nemen.

Dat neemt uiteraard niet weg dat de rechter de subjectieve bekendheid in sommige gevallen (wanneer de schuldeiser zijn wetenschap betwist) zal kunnen en moeten afleiden uit externe omstandigheden. Wetenschap speelt zich in het hoofd van het betrokken rechtssubject af en is daardoor uit de aard der zaak verborgen. Het criterium mag natuurlijk niet zo streng subjectief worden opgevat dat degene die zich op verjaring beroept, tegenover degene die zijn wetenschap van schade of tekortkoming betwist, die wetenschap nooit zal kunnen bewijzen. Enige objectivering is onvermijdelijk, hetgeen ook 's hofs formulering in de onderhavige zaak verklaart (zie hierboven, punt 7). Die gaat naar mijn mening echter niet zo ver dat de korte verjaringstermijn ook al gaat lopen als de schuldeiser met zijn vordering bekend had kunnen of moeten zijn.

9) Dit brengt mij bij onderdeel 2 van het cassatiemiddel, dat in drie subonderdelen uiteenvalt. Alle drie bevatten motiveringsklachten over bovengenoemd oordeel van het hof.

Het eerste subonderdeel klaagt dat de feiten dat a) [eiser] van [betrokkene A] kort na 29 oktober 1987 heeft vernomen van het voor [betrokkene A] gunstige vonnis van die datum in diens zaak tegen de gemeente en/of b) enig bericht van [verweerder] aan [eiser] over enige handeling ten behoeve van hemzelf uitbleef, zondere nadere motivering niet meebrengen dat [eiser] óók kennis had, althans geacht dient te worden te hebben gehad, van de tekortkoming van [verweerder] in zijn verbintenis jegens [eiser].

Het tweede subonderdeel klaagt dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat feit a) meebrengt dat [eiser] kennis had van de tekortkoming van [verweerder], nu het gunstige vonnis immers nog is gevolgd door een appelprocedure.

Het derde subonderdeel tenslotte klaagt dat uit de door het hof genoemde feiten zonder nadere motivering niet kan volgen dat [eiser] kennis had of had moeten hebben van het tekortschieten van [verweerder], nu het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de verjaring van de vordering van [eiser] op de gemeente.

8) Naar mijn mening slagen de subonderdelen 2a en 2b, omdat 's hofs oordeel inderdaad zonder nadere (evenwel ontbrekende) motivering onbegrijpelijk is. Uit het feit dat [eiser] binnen redelijk korte tijd na 29 oktober 1987 van [betrokkene A] heeft vernomen dat er een voor [betrokkene A] gunstig vonnis was gewezen, hoefde [eiser] immers niet af te leiden dat [verweerder] jegens hem ([eiser]) tekort zou zijn geschoten, laat staan dat die tekortkoming - in 's hofs formulering - onherstelbaar was geworden wegens het verstrijken van de verjaringstermijn volgens de wet van 1924. Ook als [eiser] in de maanden daarna niets over zijn eigen zaak vernam, kan op die grond nog niet worden geoordeeld dat hij wist dat [verweerder] jegens hem was te kort geschoten. Zulks geldt te meer nu de zaak van [betrokkene A] nog helemaal niet ten einde was, doch door een hoger beroep werd gevolgd.

9) Subonderdeel 2c is gebaseerd op de stelling dat het oordeel in r.o. 4.7, dat de vordering van [eiser] op de gemeente op 1 januari 1987 was verjaard, onjuist is en dat daardoor het oordeel dat [eiser] in 1987 al bekend was met de tekortkoming van [verweerder] onbegrijpelijk is, aangezien die tekortkoming toen nog helemaal niet vast stond. Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat [eiser] in 1981 zijn dwaling daadwerkelijk heeft ontdekt.(5) Tegen dit oordeel is geen klacht gericht. Hiervan uitgaande is 's hofs oordeel, dat de vordering van [eiser] tegen de gemeente op 1 januari 1987 was verjaard, juist.

Conclusie

De conclusie luidt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

(Advocaat-Generaal)

1 Zie voor een soortgelijke klacht, die ook berustte op een onjuiste lezing van de bestreden overweging, HR 9 juni 1995, NJ 1995, 534 (r.o. 3.3.1).

2 Ik heb deze passage verkort en verwijzingen naar literatuur, rechtspraak en (ontwerp-)wetgeving geschrapt na kennisneming van de (als altijd voortreffelijk gedocumenteerde) conclusie die A-G Spier op 12 januari heeft genomen in de zaak C99/158HR ([..]/Wilton Feijenoord).

3 In deze zaak heeft [eiser] trouwens zowel een vordering tot ontbinding als één tot schadevergoeding ingesteld. Ik neem aan dat [eiser] het meeste belang heeft bij de laatste vordering, omdat het er voor [eiser] niet toe doet of de overeenkomst nu al dan niet wordt ontbonden. Ik meen dat beide vorderingen aan hun eigen verjaringstermijn zijn onderworpen en dat 's hofs oordeel dat de vorderingen op grond van art. 3:311 zijn verjaard, daarom minder juist is. Slechts de vordering tot ontbinding zou op grond van art. 3:311 zijn verjaard; of de vordering tot schadevergoeding is verjaard, moet worden beoordeeld aan de hand van art. 3:310. Zie voor een vergelijkbare kwestie HR 9 juni 1995, NJ 1995, 534. In cassatie wordt hierover echter niet geklaagd. Ik denk ook niet dat het tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Het ligt voor de hand dat bekendheid met de tekortkoming in deze zaak samenvalt met bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon.

4 Zo blijkt al uit de jurisprudentie ten aanzien van de wet van 31 oktober 1924, Stb. 482.

5 "Immers in 1981 nog is [eiser] bekend geworden met het feit dat de gemeente het betreffende bestemmingsplan aanzienlijk wijzigde. (...) De wijziging zelf (...) bracht de dwaling van [eiser] teweeg." (r.o. 4.7.)