Hoge Raad, 06-04-2001, AB1252, C99/188HR
Hoge Raad, 06-04-2001, AB1252, C99/188HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 april 2001
- Datum publicatie
- 15 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB1252
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1252
- Zaaknummer
- C99/188HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
6 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/188HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 17 juni 1994 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond en betaling gevorderd van een bedrag groot ƒ 33.271,02, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 27.438,42.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en in reconventie betaling gevorderd van een bedrag groot ƒ 131.275,00 vermeerderd met de wettelijke rente.
Bij tussenvonnis van 6 oktober 1994 heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast en voor het overige iedere beslissing aangehouden.
[Verweerster] heeft verweer gevoerd tegen de eis in reconventie.
Bij tussenvonnis van 17 augustus 1995 heeft de Rechtbank in conventie een deskundigenonderzoek gelast en beide partijen toegelaten tot het leveren van bewijs, en voor het overige iedere beslissing aangehouden.
Bij tussenvonnis van 28 september 1995 is J.H. van Kan tot deskundige benoemd.
Bij akte van 22 februari 1996 heeft [eiser] zijn eis in reconventie vermeerderd.
[Verweerster] heeft zich verzet tegen deze vermeerdering van eis.
Bij rolbeschikking van 11 april 1996 heeft de Rechtbank dit verzet gegrond verklaard.
De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 22 augustus 1996 in conventie [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van ƒ 23.965,74, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 21.648,83, en de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen de vier bovenvermelde vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij memorie van grieven heeft [eiser] gevorderd de vonnissen van de Rechtbank te vernietigen met veroordeling in reconventie van [verweerster] tot betaling van ƒ 386.610,07 vermeerderd met rente.
Na een tussenarrest van 11 juni 1998 heeft het Hof bij eindarrest van 25 februari 1999 [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de vonnissen van 8 oktober 1994 en 28 september 1995. Voorts heeft het Hof de vonnissen van 17 augustus 1995 en 22 augustus 1996 bekrachtigd.
Het eindarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof van 25 februari 1999 voorzover in reconventie gewezen heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 11 november 1992 heeft een storm schade veroorzaakt aan het woonhuis en het daarachter gelegen bedrijfsgebouw van [eiser] te [woonplaats]. Het dak van het bedrijfsgebouw had zodanige schade opgelopen dat er voor 40 m2 aan beplating diende te worden vervangen.
(ii) In opdracht van [eiser] heeft [verweerster] de nodige herstelwerkzaamheden verricht.
(iii) Nadat een gespecialiseerd bedrijf de asbesthoudende golfplaten van het dak had verwijderd, heeft een onderaannemer van [verweerster] nieuwe asbesthoudende golfplaten aangebracht. Bij het aanbrengen van deze nieuwe platen zijn geen speciale veiligheidsmaatregelen getroffen.
(iv) Nadat dit werk was voltooid, constateerde [eiser] op 13 december 1992 asbesthoudende brokstukken op de bovenverdieping van het bedrijfsgebouw en op het terrein rondom. Terstond heeft [eiser] advies ingewonnen bij de Arbeidsinspectie, waarna op 15 december 1992 het gehele bedrijfsgebouw werd afgesloten. Na luchtmetingen naar de asbestvezelconcentratie en het opruimen van asbesthoudende brokstukken werd op 16 december 1992 de begane grond vrijgegeven. Nadat de bovenverdieping begin maart 1993 was gereinigd, werden in veegmonsters die daar op 31 maart 1993 waren genomen sporen van asbest in een omvang van minder dan 1% aangetroffen.
3.2 [Verweerster] heeft [eiser] gedagvaard tot betaling van de door haar verrichte reparatiewerkzaamheden. In cassatie is slechts de vervolgens door [eiser] in reconventie ingestelde vordering tot vergoeding van schade ten bedrage van aanvankelijk ƒ 131.275,-- van belang. Aan deze vordering heeft hij in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat hij kosten heeft moeten maken omdat [verweerster] asbesthoudende materialen op ondeskundige wijze heeft verwijderd en aangebracht. Daarnaast, aldus de conclusie van eis in reconventie, is [eiser] ervan overtuigd te lijden aan een asbestgerelateerde longaandoening, in verband waarmee hij thans reeds aanspraak maakt op een bedrag groot ƒ 100.000,--. Bij repliek heeft hij deze vordering aldus toegelicht, dat gezien de asbestvervuiling de kans op asbestose of mesothelioom zeer reëel is, en dat de omstandigheid dat deze aandoeningen zich eerst na vele jaren openbaren niet wegneemt dat de schade is te stellen op ƒ 100.000,--.
In haar vonnis van 17 augustus 1995 heeft de Rechtbank overwogen dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen. Wat de door [eiser] gevorderde "economische schade" betreft omdat de Rechtbank deze vergoed achtte door het bedrag van ƒ 31.171,80 dat de verzekeraar van [verweerster] aan [eiser] had uitgekeerd, en wat de immateriële schade betreft omdat naar het oordeel van de Rechtbank niet kon worden vastgesteld dat [eiser] en/of zijn familie als gevolg van de geringe asbestverontreiniging een daadwerkelijk risico hebben gelopen dat aan [verweerster] kan of zal kunnen worden toegerekend.
Bij akte van 22 februari 1996 heeft [eiser] zijn vordering vermeerderd, onder meer met een als volgt toegelicht bedrag ter grootte van ƒ 105.000,-- :"Als gevolg van vorenbedoelde problematiek is een schade ontstaan met betrekking tot de verminderde produktiviteit, zulks in verband met geestelijke en lichamelijke klachten in het tijdvak van juli 1993 tot op heden. Uitgaande van een schade als gevolg van het vorenstaande groot ƒ 3.500,00 per maand, impliceert zulks een schade tot 1 januari 1996 groot 30 x ƒ 3.500,00 is ƒ 105.000,00." Het verzet van [verweerster] tegen deze vermeerdering van eis is gegrond bevonden.
In haar eindvonnis heeft de Rechtbank het in conventie gevorderde toegewezen tot een bedrag van ƒ 23.965,74 in hoofdsom en de vordering in reconventie afgewezen.
3.3 In het door [eiser] zowel in conventie als in reconventie ingestelde hoger beroep strekte grief II onder meer ertoe dat alsnog het hiervoor in 3.2 genoemde bedrag van ƒ 105.000,-- alsmede een vergoeding ten bedrage van ƒ 3.500,-- per maand ter zake van "De schade ingaande 1 januari 1996 tot de dag van het algehele herstel (…)" en een vergoeding ter zake van “De kosten van het bezoek aan het Riagg en de verdere psychische behandeling ingaande 25 januari 1996 tot de dag der algehele genezing." zouden worden toegewezen.
Bij akte van 24 juni 1997 heeft [eiser], onder overlegging van een verklaring van de hem sedert 20 april 1995 behandelende psychiater en van een verklaring van zijn huisarts, nog het volgende aangevoerd:
"3. partij [eiser] lijdt, naast feitelijke schade, psychische schade als gevolg van de verontreiniging van asbest; in dit verband is van belang dat partij [eiser] geestelijk in onbalans is geraakt; partij [eiser] is te dezer zake onder behandeling bij het Riagg;
4. partij [eiser] verwijst in dit verband naar "schrik, onrechtmatigheid en schade" Mr. S.D. Lindenbergh, RM Themis, 1997/5, pagina 178 e.v.;"
Het Hof heeft de grieven van [eiser], die alle gericht waren tegen - kort gezegd - de afwijzing van de reconventionele vordering, verworpen.
3.4 Middel I keert zich met een tweetal klachten tegen rov. 6.9 van het bestreden arrest. Het Hof bespreekt daar de door [eiser] in verband met grief I geponeerde, door [verweerster] betwiste, stelling dat deze hem een bedrag van ƒ 1447,33 verschuldigd is omdat [verweerster] een deel van de golfplaten heeft stukgeslagen. Het Hof heeft deze grief in zoverre verworpen op twee gronden, te weten a) dat [eiser] geen gespecificeerd bewijs van zijn stelling heeft aangeboden en b) dat hetgeen [eiser] te dier zake heeft aangevoerd "niet geheel navolgbaar" - waarmee het Hof kennelijk bedoelt: onbegrijpelijk - is.
De tegen het onder b) vermelde oordeel gerichte motiveringsklacht houdt niet meer in dan de enkele stelling dat de redenering van [eiser] "in de stukken, mede die in eerste aanleg beschouwend goed navolgbaar" is, zonder dat daarbij wordt aangegeven welke die redenering dan is en in welke onderdelen van welke stukken uit de eerste of tweede aanleg zij te vinden is. Aldus voldoet de klacht niet aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen en is zij derhalve tevergeefs voorgedragen. Nu het onder b) vermelde oordeel de verwerping van grief I, voorzover in cassatie aan de orde, zelfstandig draagt, kan de tegen het onder a) vermelde oordeel gerichte klacht wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden.
3.5 Middel II keert zich tegen het oordeel van het Hof in rov. 6.11.5 dat de vordering van ƒ 3500,-- per maand ter zake van verminderde productiviteit, tot 1 januari 1996 berekend op ƒ 105.000,-- en voor de periode daarna als "P.M. - post", als volstrekt onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen. Het middel volstaat met de stelling dat het Hof in het licht van de stukken had moeten begrijpen waarop [eiser] zijn vordering baseerde, maar verzuimt ook hier aan te geven welke onderdelen van de stukken het daarbij precies op het oog heeft. Middel II voldoet derhalve evenmin aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen.
3.6 Middel III is gericht tegen rov. 6.12, waarin het Hof oordeelt dat grief III bij gebreke van voldoende onderbouwing faalt. Daartoe heeft het Hof overwogen dat grief III zich richt tegen de door de Rechtbank in rov. 11.10 onder "ad c" van haar vonnis van 17 augustus 1995 gegeven samenvatting van de stellingen van [eiser] ten aanzien van de kosten van de bedrijfsstillegging, maar dat de toelichting op de grief geen argument noemt waarom deze zich tegen die samenvatting keert, doch slechts vermeldt dat aanspraak wordt gemaakt op de wettelijke rente.
Naar het middel nu betoogt, bedoelde grief III vanzelfsprekend te verwijzen naar de in eerste aanleg gebezigde argumentatie en naar de inleiding van de memorie van grieven (met name punt 3.3), en is het Hof daaraan ten onrechte voorbij gegaan.
Het middel faalt. 's Hofs op de uitleg van de gedingstukken gebaseerde oordeel, dat in (de toelichting op) grief III niet wordt vermeld waarom [eiser] meende dat de door deze grief bestreden samenvatting van zijn stellingen onjuist was, is niet onbegrijpelijk. Uitgaande van dat oordeel, waarin besloten ligt dat de grief niet voldeed aan het vereiste dat de wederpartij en de rechter voldoende duidelijk moet worden gemaakt op welke grond(en) de appellant vernietiging van het bestreden vonnis verlangt, heeft het Hof terecht geoordeeld dat grief III bij gebreke aan voldoende onderbouwing faalde.
3.7 Middel IV keert zich tegen de verwerping van grief IV in rov. 6.12. Grief IV behelsde niet een bezwaar tegen een der vonnissen van de Rechtbank, maar strekte tot toewijzing van een vordering ten bedrage van ƒ 125,-- ter zake van "kosten van de verklaring van Certichem d.d. 27 april 1995", welke vordering in eerste aanleg niet aan de orde was gekomen omdat de Rechtbank het verzet tegen de vermeerdering van eis van 22 februari 1996 gegrond had bevonden. Naar het middel betoogt heeft het Hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering geoordeeld dat grief IV evenals grief III faalde bij gebreke aan voldoende onderbouwing. In "de akte van 22 februari 1996, in eerste aanleg genomen, op pagina 7 onder f heeft [eiser] genoegzaam aangetoond op welke grond [verweerster] deze kosten verschuldigd zou zijn", aldus het middel.
Het middel faalt. De memorie van grieven houdt met betrekking tot de onderhavige vordering niet meer in dan dat het bedrag van ƒ 125,-- dat betrekking heeft op de met de reiniging van het bedrijfsgebouw verband houdende verklaring van Certichem "aan appellant dient te worden betaald." Dit in aanmerking genomen, kon het Hof voor de verwerping van grief IV volstaan met de overweging dat deze onvoldoende onderbouwd was.
3.8 Middel V keert zich met een motiveringsklacht tegen rov. 6.13, waar het Hof overweegt dat hetgeen [eiser] aanvoert tegen de afwijzing door de Rechtbank van de door hem gevorderde vergoeding van immateriële schade niet kan afdoen aan de juistheid van het oordeel te dier zake. Daarbij doelt het Hof op het oordeel van de Rechtbank in rov. 11.11 van haar vonnis van 17 augustus 1995 dat deze vordering moet worden afgewezen omdat niet kan worden vastgesteld dat [eiser] en/of zijn familie een daadwerkelijk risico op het oplopen van een asbestgerelateerde ziekte heeft/hebben gelopen dat aan [verweerster] kan worden toegerekend aangezien:
- vlak na het aanbrengen van de nieuwe dakplaten slechts een geringe hoeveelheid asbestverontreiniging werd geconstateerd:
- volgens het door [eiser] in het geding gebrachte rapport van Thomas Howell ten aanzien van de brokstukken op de grond geen luchtmetingen nodig waren omdat deze brokstukken zich in de open lucht bevonden;
- asbestziekten over het algemeen slechts kunnen worden geconstateerd bij personen die gedurende langere tijd met asbesthoudende materialen worden geconfronteerd, en
- uit de literatuur is gebleken, dat de ter plaatse geconstateerde asbestsoort chrysotiel alleen asbestose en longkanker kan veroorzaken na langdurige blootstelling, en zeer zelden mesothelioom veroorzaakt.
Het middel bestrijdt dit oordeel met de klacht dat het Hof aldus zonder (voldoende) motivering is voorbijgegaan aan hetgeen [eiser] in een zeer uitvoerige, deels uit de eerste aanleg overgenomen, toelichting op grief V heeft aangevoerd. Het middel is tevergeefs voorgesteld. Het voldoet niet aan de op grond van art. 407 lid 2 Rv. aan een middel van cassatie te stellen eisen, omdat daarin niet wordt uiteengezet waarom 's Hofs oordeel in het licht van (welke onderdelen van) bedoelde toelichting nadere motivering behoefde. Voorzover het betoog onder 5.4 van het middel bedoeld is als een zelfstandige klacht stuit ook deze af op het bepaalde in art. 407 lid 2 Rv. nu dat betoog niet valt te begrijpen.
3.9 Middel VI keert zich tegen 's Hofs rov. 6.14 voorzover luidende:
"Behandeling behoeft nog de door [eiser] gestelde psychische schade, naar het hof aanneemt veroorzaakt door de angst om een door asbest veroorzaakte ziekte te krijgen. Ook hier geldt echter dat bij gebreke aan enige feitelijke onderbouwing door bijvoorbeeld een medische verklaring en bij gebreke aan een onderbouwing van het vereiste causale verband ook dit onderdeel van grief II niet voor toewijzing in aanmerking komt."
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat deze afwijzing van de door [eiser] gevorderde vergoeding ter zake van psychische schade onvoldoende gemotiveerd is omdat "het Hof geheel voorbij gaat aan hetgeen door [eiser] bij akte van 24 juni 1997 heeft overgelegd, twee medische verklaring, waaruit bovendien het causale verband tussen het lijden en de asbestvervuiling blijkt (…)"
Deze klacht, die niet opkomt tegen het oordeel van het Hof dat [eiser] met "psychische schade" doelde op schade veroorzaakt door de angst om een door asbest veroorzaakte ziekte te krijgen, faalt. Dat naast de door hem gestelde immateriële schade ten bedrage van ƒ 100.000,-- sprake was van deze psychische schade, is door [eiser] voor het eerst, en op de wijze als hiervoor onder 3.3 vermeld, aan de orde gesteld in de door hem op 24 juni 1997 genomen akte. Anders dan het middel betoogt, is het Hof, dat in zijn rov. 4.3 melding maakt van het feit dat [eiser] na de memorie van antwoord een akte heeft genomen waarbij twee producties in het geding zijn gebracht, niet geheel voorbijgegaan aan de twee door [eiser] overgelegde medische verklaringen. Het Hof overweegt weliswaar dat [eiser] de door hem gestelde psychische schade niet heeft voorzien van "enige feitelijke onderbouwing door bijvoorbeeld een medische verklaring", maar die overweging moet, mede gelet op hetgeen het Hof in rov. 4.3 heeft vermeld omtrent de door [eiser] genomen akte, klaarblijkelijk aldus worden begrepen dat [eiser] naar het oordeel van het Hof geen medische verklaring heeft overgelegd waarin een feitelijke onderbouwing te vinden is van zijn stelling dat bij hem psychische schade is teweeggebracht door de angst voor een ziekte veroorzaakt door asbestvezels die zijn vrijgekomen bij de door [verweerster] eind 1992 aan het dak van het bedrijfsgebouw verrichte werkzaamheden. Dit oordeel, dat berust op de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de beide door [eiser] overgelegde verklaringen en dat derhalve in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, is niet onbegrijpelijk.
Voorzover het middel voorts nog klaagt over onvoldoende motivering in het licht van "de erkenning van het vrijkomen van asbest door [verweerster] in deze procedure en de standpunten van [eiser] in eerste aanleg en in appèl" voldoet het niet aan de op grond van art. 407 lid 2 Rv. aan een middel van cassatie te stellen eisen en is het derhalve ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 9.437,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 april 2001.