Home

Hoge Raad, 11-05-2001, AB1565, C99/246HR

Hoge Raad, 11-05-2001, AB1565, C99/246HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 mei 2001
Datum publicatie
19 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB1565
Formele relaties
Zaaknummer
C99/246HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

11 mei 2001

Eerste Kamer

Nr. C99/246HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiseres 1] en haar beherende vennoten,

2. [Eiseres 2],

3. [C] B.V.

4. [D] B.V.

allen gevestigd dan wel wonende te [plaats A],

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. E. Platzer,

t e g e n

1. RIDGEFIELD B.V., gevestigd te Losser,

2. [Verweerder 2], h.o.d.n. Adviesbureau KHT, wonende te [plaats B],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. E. Kars.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerders in cassatie - verder te noemen: Ridgefield en KHT - hebben bij exploit van 30 juli 1996 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te Almelo en gevorderd [eiser] c.s. te veroordelen, des dat de één betalende de anderen zullen zijn bevrijd:

tot betaling aan Ridgefield van een bedrag van ƒ 14.501,25, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 12.887,50 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

tot betaling aan KHT van een bedrag van ƒ 82.307,31 te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 76.902,20 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.

[Eiser] c.s. hebben de vorderingen bestreden.

Na een ingevolge een tussenvonnis van 2 april 1997 op 3 juni 1997 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 2 juli 1997 de vorderingen toegewezen.

Tegen deze vonnissen hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.

Bij tussenarrest van 16 juni 1998 heeft het Hof [eiser] c.s. tot bewijslevering toegelaten en elke verdere beslissing aangehouden. Na getuigenverhoor heeft het Hof bij eindarrest van 27 april 1999, rechtdoende in hoger beroep: de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd, behalve ten aanzien van de onder I en II van het vonnis van 2 juli 1997 toegewezen bedragen; dit vonnis op deze punten vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende: [eiser] c.s. veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, des dat de één betalende de ander zal zijn gekweten:

aan Ridgefield de som van ƒ 12.887,50;

aan KHT de som van ƒ 71.902,20;

beide sommen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.

Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen zowel het tussenarrest als het eindarrest hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Ridgefield en KHT hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie gaat het om het volgende. [Eiseres 2] exploiteert sedert 1980 in [plaats A] een taxicentrale. Zij is in 1994 benaderd met het voorstel de door [C] B.V. en [D] B.V. in [plaats A] gedreven [E] over te nemen. [Eiseres 2] heeft aan KHT opdracht verstrekt de overnameonderhandelingen daarvoor te voeren en heeft aan Ridgefield de opdracht verstrekt ter zake van de overname een financiële analyse te maken en de financiering te regelen. Ridgefield en KHT stellen dat zij voor [eiseres 2] werkzaamheden hebben verricht tot een bedrag van ƒ 12.887,50 onderscheidenlijk ƒ 76.902,20. Zij hebben de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen ingesteld.

3.2 De Rechtbank heeft de vorderingen toegewezen. Het Hof heeft de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd behalve ten aanzien van de onder I en II van het vonnis van 2 juli 1997 toegewezen bedragen en heeft de vorderingen toegewezen zoals hiervoor onder 1 is vermeld. Met betrekking tot de door Ridgefield ingestelde vordering heeft het Hof in zijn tussenarrest van 16 juni 1998 overwogen, dat in een situatie als de onderhavige, waarin een debiteur een factuur ontvangt, hij de verplichting heeft, op straffe van verval van het recht de juistheid van de factuur te betwisten, om na de ontvangst van de factuur de juistheid daarvan te controleren en om, bij gebleken onjuistheid, daartegen binnen bekwame tijd te protesteren (art. 6:89 BW). Deze bekwame tijd is in beginsel gelijk te stellen met de betalingstermijn, welke te dezen veertien dagen bedroeg, zodat nu het eerste protest eerst heeft plaatsgevonden nadat drie maanden na de laatste factuur waren verstreken, aangenomen moet worden dat [eiseres 2] niet tijdig tegen de facturen van Ridgefield heeft geprotesteerd (rov. 5.3 en 5.5).

Wat de door KHT ingestelde vordering betreft heeft het Hof geoordeeld dat [eiseres 2] niet tijdig heeft geprotesteerd tegen de factuur van 27 juni 1995. Zij heeft weliswaar tijdig geprotesteerd tegen de factuur van 21 maart 1996, maar dat kan volgens het Hof niet als een deugdelijk protest worden beschouwd, waarbij het Hof mede in aanmerking neemt dat ook KHT een betalingstermijn van veertien dagen hanteerde (rov. 5.9).

3.3 De klachten a en b van onderdeel 2.1, die gericht zijn tegen rov. 5.3 van het bestreden tussenarrest, treffen doel. Voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat de schuldenaar die de juistheid van een hem toegezonden factuur wil betwisten, onder alle omstandigheden gehouden is zulks te doen binnen bekwame tijd na ontvangst ervan, vindt deze regel in haar algemeenheid geen steun in het recht. Mocht het Hof hebben bedoeld dat in dit geval art. 6:89 BW toepassing verdient, dan is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het opstellen en het toezenden van een factuur niet kunnen gelden als een prestatie zoals in dit artikel wordt bedoeld. In het algemeen kan evenmin als juist worden aanvaard, dat slechts tijdig tegen de juistheid van een factuur bezwaar gemaakt kan worden binnen de door de schuldeiser gestelde betalingstermijn.

3.4 Hoewel de klacht onder c van onderdeel 2.1 terecht ervan uitgaat dat het recht om tegen de juistheid van een factuur te protesteren niet door enkel tijdsverloop kan worden verwerkt, mist de klacht feitelijke grondslag, nu het Hof, blijkens het vorenoverwogene, juist niet is ingegaan op de vraag of in de gegeven omstandigheden van rechtsverwerking sprake was.

3.5 Het Hof heeft zijn oordeel in rov. 5.9, kort weergegeven, dat [eiseres 2] niet tijdig heeft geprotesteerd tegen de rekening van KHT van 27 juni 1995 en niet tijdig inhoudelijk en deugdelijk heeft geprotesteerd tegen de rekening van KHT van 21 maart 1996, kennelijk mede gebaseerd op zijn in rov. 5.3 met betrekking tot Ridgefield gegeven oordeel. Nu de tegen dit oordeel gerichte klachten slagen, moeten ook de tegen 's Hofs rov. 5.9 gerichte klachten onder d. en e. van onderdeel 2.2 slagen. De klacht onder f. van onderdeel 2.2 behoeft geen behandeling meer.

3.6 Gegrondbevinding van de hiervoor vermelde klachten brengt mee dat 's Hofs tussenarrest niet in stand kan blijven. Daaruit vloeit voort dat ook 's Hofs eindarrest, dat op het tussenarrest voortbouwt, evenmin in stand kan blijven. Ook onderdeel 2.3 slaagt derhalve.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 16 juni 1998 en 27 april 1999;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Leeuwarden;

veroordeelt Ridgefield en KHT in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op ƒ 2.596,10 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 11 mei 2001.