Parket bij de Hoge Raad, 11-05-2001, AB1565, C99/246HR
Parket bij de Hoge Raad, 11-05-2001, AB1565, C99/246HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 mei 2001
- Datum publicatie
- 19 februari 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2001:AB1565
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1565
- Zaaknummer
- C99/246HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Mr. A.S. Hartkamp
nr. C99/246HR
zitting 16 maart 2001
Conclusie inzake
[Eiseres 1] c.s.
tegen
1) Ridgefield B.V.
2) [Verweerder 2], h.o.d.n. Adviesbureau KHT
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) De in deze zaak vaststaande feiten zijn vermeld in het tussenvonnis van de rechtbank te Almelo van 2 april 1997. In cassatie is het volgende aan de orde. Een van de eiseressen tot cassatie, [eiseres 2] [..], exploiteert sinds 1980 in [plaats A] een taxicentrale en zij is in 1994 benaderd met het voorstel de door [C] B.V. en [D] B.V. eveneens in [plaats A] gedreven [E] over te nemen. [Eiseres 2] heeft aan KHT (verweerder in cassatie sub 2) opdracht verstrekt de overname-onderhandelingen daarvoor te voeren, en zij heeft aan Ridgefield de opdracht verstrekt ter zake van de overname een financiële analyse te maken en de financiering te regelen.
Ridgefield en KHT stellen voor [eiseres 2] werkzaamheden te hebben verricht ten bedrage van
¦ 12.887,50 resp. ¦ 76.902,20 en hebben deze bedragen, omdat [eiseres 2] op een aantal gronden betaling weigerde, met rente en kosten in rechte van [eiseres 2] gevorderd.
2) De rechtbank te Almelo heeft bij vonnis van 2 juli 1997 de vorderingen toegewezen.
Met betrekking tot de vordering van Ridgefield heeft zij geoordeeld dat deze [eiseres 2] op 8 maart 1995, 21 april 1995 en 11 juni 1995 heeft gefactureerd voor haar werkzaamheden; dat [eiseres 2] tegen de hoogte van de facturen en de verrichte werkzaamheden pas in september 1995 serieus inhoudelijk bezwaar heeft gemaakt; en dat, nu [eiseres 2] niet binnen een redelijke termijn na ontvangst van de facturen heeft geprotesteerd, haar recht op het voeren van verweer daartegen is vervallen.
Ook tegen de facturen van KHT - afgezien van een voorschotfactuur van 9 dec. 1994 - gaat het hier om facturen van 27 juni 1995 en 21 maart 1996 - heeft [eiseres 2] volgens de rechtbank nimmer deugdelijk geprotesteerd. Daarom is ook ten aanzien van die facturen haar recht om verweer te voeren vervallen.
3) [Eiseres 2] heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Zij heeft daarmee geen succes gehad. In zijn tussenarrest van 16 juni 1998 heeft het hof de tegen voormelde beslissingen van de rechtbank gerichte grieven 3 en 4 verworpen.
a) Wat de vordering van Ridgefield betreft, heeft het hof overwogen:
“5.3 (…) In een situatie als de onderhavige waarin een debiteur een factuur ontvangt, heeft de debiteur de verplichting, op straffe van verval van het recht de juistheid van de factuur te betwisten, om na ontvangst van de factuur de juistheid daarvan te controleren en om - bij gebleken onjuistheid - daartegen binnen bekwame tijd te protesteren (vergelijk artikel 6:89 BW). Die bekwame tijd is in beginsel gelijk te stellen met de betalingstermijn.”
Vervolgens heeft het hof in r.o. 5.5 enerzijds vastgesteld dat de betalingstermijn veertien dagen was, en anderzijds - met verwerping van enkele andersluidende stellingen van [eiseres 2] - dat het eerste protest pas is gedaan nadat drie maanden na de laatste factuur waren verstreken, zodat de slotsom is dat [eiseres 2] niet tijdig tegen de facturen van Ridgefield heeft geprotesteerd.
b) Wat de vordering van KHT betreft, heeft het hof in r.o. 5.9 geoordeeld dat [eiseres 2] niet tijdig heeft geprotesteerd tegen de factuur van 27 juni 1995; stellingen van [eiseres 2] over mondelinge protesten achtte het hof niet aannemelijk. Wel heeft [eiseres 2] tijdig geprotesteerd tegen de factuur van 21 maart 1996 (namelijk per brief van 22 maart 1996), maar dat protest kan volgens het hof niet als een inhoudelijk en deugdelijk protest worden beschouwd, omdat die brief alleen een betwisting en ontkenning van de hoogte van de facturen inhoudt zonder enige motivering. En in een brief van 6 april heeft [eiseres 2] wel aangegeven welke bedragen voor welke werkzaamheden zij redelijk acht en bereid is te betalen, maar zij heeft nauwelijks gemotiveerd hoe zij tot die bedragen is gekomen, hetgeen wel van haar had mogen worden verwacht, omdat de factuur van KHT zeer gespecificeerd is. Van een onderbouwing van het protest kort daarna is niet gebleken, aldus het hof, waarna het tot de conclusie komt - in aanmerking nemende dat ook KHT een betalingstermijn van veertien dagen hanteerde - dat [eiseres 2] niet tijdig inhoudelijk en deugdelijk heeft geprotesteerd tegen de rekening van 21 maart 1996.
4) [Eiseres 2] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen dit tussenarrest en tegen het eindarrest van 27 april 1999. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Onderdeel 1 bevat geen klacht. De onderdelen 2.1 en 2.2 zijn onderscheidenlijk gericht tegen de beide hiervóór vermelde beslissingen van het hof. Onderdeel 2.3 bevat een voortbouwende klacht tegen het eindarrest.
6) De klachten van onderdeel 2.1 onder a en b worden m.i. terecht voorgesteld. In r.o. 5.3 (zie hierboven, nr. 3 onder a) heeft het hof kennelijk een algemene regel willen geven, niet slechts een op de onderhavige casus toegespitste beslissing. Die regel vindt echter geen steun in het recht. Art. 6:89 is niet van toepassing, omdat het opstellen en toezenden van een factuur niet kan gelden als een prestatie.
Zou het hof art. 6:89 analogisch hebben willen toepassen, dan zou de door het hof opgestelde regel m.i. ook niet gerechtvaardigd zijn. Daarbij is te bedenken dat hij stringenter uitvalt dan art. 6:89, dat immers geen andere termijn stelt dan "binnen bekwame tijd", welke uitdrukking bedoelt aan te geven dat het gaat om een tijdsspanne die ruimer is dan "onverwijld", en die dient om tegemoet te komen aan de behoefte aan enig beraad of enig onderzoek. Vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 162; Mon. NBW A-6b (Tjittes), nr. 26; Hartkamp, Compendium (1999), nr. 23. Het is duidelijk dat daaraan ook bij het controleren van facturen behoefte kan bestaan, en dat de door het hof aangehouden vuistregel (de - door de schuldeiser gestelde - betalingstermijn) daaraan geenszins behoeft te voldoen. De omstandigheden van het geval dienen hier, evenals trouwens bij de toepassing van art. 6:89, beslissend te zijn. Nu lijkt het door het hof gebezigde "in beginsel" daarvoor wel de ruimte te bieden, maar dat zou dan toch de bewijslast, die bij toepassing van het leerstuk van de rechtsverwerking op de verzender van de factuur rust, naar de ontvanger daarvan verschuiven. Vgl. ook Asser-Hartkamp 4-II, nr. 323. Zonder de wettelijke steun van een bepaling als art. 6:89 zou ik dat niet wenselijk achten.
Overigens meen ik dat de klachttermijn bij gebreken in een prestatie als regel eerder korter dan langer zou moeten zijn dan bij facturen. De ratio daarvan, bescherming van de debiteur tegen late en daardoor moeilijk betwistbare klachten (vgl. Mon. NBW A-6b (Tjittes), nr. 25), doet zich bij facturen immers niet of in mindere mate gelden.
Ik meen dus dat de onderhavige kwestie beslist moet blijven door het leerstuk van de rechtsverwerking, hetgeen betekent dat enkel tijdsverloop niet voldoende is voor het verlies van het recht om te protesteren; zie Asser-Hartkamp 4-II (1997), nr. 320 e.v. en bijv. HR 24 april 1998, NJ 1998, 621. Nu uit de beslissing niet blijkt dat het hof zijn beslissing mede hierop heeft gebaseerd (de klacht onder c mist daarom m.i. feitelijke grondslag), dient deze vraag na vernietiging opnieuw te worden onderzocht.
7) De klachten van onderdeel 2.2 zijn gericht tegen r.o. 5.9 van het tussenarrest (zie hierboven, nr. 3 onder b). De klacht onder a slaagt naar mijn mening, omdat - gelet op de voorlaatste zin van r.o. 5.9 - niet uitgesloten is dat het hof de boven vermelde regel ook aan zijn beslissing omtrent de facturen van KHT mede ten grondslag heeft gelegd. Aangezien mij niet geheel duidelijk is in hoeverre de beslissing over de deugdelijkheid van [eiseres 2]' bezwaren in 's hofs gedachtegang samenhangt met die omtrent de tijdigheid (het hof komt tot de conclusie dat [eiseres 2] "niet tijdig inhoudelijk en deugdelijk heeft geprotesteerd") meen ik dat het aanbeveling verdient dat de zaak na verwijzing nog eens in haar geheel opnieuw wordt beoordeeld. Ook de klacht onder e zou ik daarom gegrond willen achten, terwijl die onder f geen behandeling behoeft.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ook onderdeel 2.3 slaagt.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)