Home

Hoge Raad, 29-05-2001, AB1819, 01982/99

Hoge Raad, 29-05-2001, AB1819, 01982/99

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

29 mei 2001

Strafkamer

nr. 01982/99

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 1999, parketnummer 23/001336-98, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika) op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 18 februari 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. meer subsidiair "mishandeling met voorbedachten rade" en 2. "mishandeling" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tachtig uren in plaats van zes weken gevangenisstraf. Tenslotte heeft Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte twee betalingsverplichtingen opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.

Namens deze heeft mr. E. Jense, advocaat te Purmerend, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft mr. M.A.G. van der Burgt, advocaat te Amsterdam, een schriftuur met een middel van cassatie ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad a. de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend ten aanzien van

(1) de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel die te zijnen behoeve is opgelegd, en

(2) de schadevergoedingsmaatregel die ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is opgelegd,

b. een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 2] zal opleggen tot een bedrag van ƒ 750,-, subsidiair 15 dagen hechtenis,

c. de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat deze voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de te zijnen behoeve opgelegde schadevergoedingsmaatregel op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan, en

d. het beroep voor het overige zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel

3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte niet gemotiveerd heeft beslist op een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer.

3.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 en 8.

4. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel

4.1. Het middel strekt onder meer ten betoge dat de strafmotivering onbegrijpelijk is nu het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de verdachte reeds eerder wegens een strafbaar feit is veroordeeld.

4.2. De strafmotivering van het Hof houdt onder meer in:

"Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 13 april 1999 is de verdachte eenmaal eerder veroordeeld terzake van het plegen van een strafbaar feit. Bij deze stand van zaken is een vrijheidsbenemende straf voor de duur van zes weken alleszins gerechtvaardigd".

4.3. Bedoeld uittreksel bevindt zich bij de stukken. Daaruit blijkt - behoudens de vermelding van de in de onderhavige zaak door de Rechtbank uitgesproken veroordeling - niet van een veroordeling van de verdachte ter zake van het plegen van een strafbaar feit. De hiervoor weergegeven overweging van het Hof is daarom onbegrijpelijk.

4.4. Voorzover het middel hierover klaagt is het terecht voorgesteld.

5. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het derde namens de verdachte voorgestelde middel, het namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] voorgestelde middel en ambtshalve

5.1. Het namens de verdachte voorgestelde middel bevat de klacht dat het Hof de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregelen in het licht van het dienaangaande gevoerde verweer onvoldoende heeft gemotiveerd.

5.2.1. Het door mr. Van der Burgt namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] ingediende voegingsformulier vermeldt de volgende schadeposten:

“vernielde broek ƒ 179,--

vernield horloge ƒ 275,--

reiskosten van/naar

ziekenhuis 752 km à ƒ 0,59 ƒ 443,68

taxikosten weekend

20 x ƒ 12,50 ƒ 250,--

eigen bijdrage medicijnen pm

verdere reiskosten pm

immateriële schade ƒ 7.500,--

kosten voor rechtsbijstand

begroot op 7 uur à ƒ 225,- ƒ 1.575,--

totaal ƒ10.222,68”.

5.2.2. Mr. Van der Burgt heeft bij brief van 28 mei 1999 aan het Hof een factuur van de verzekeringsmaatschappij van de benadeelde partij [slachtoffer 1] betreffende de eigen bijdrage overgelegd. Die brief houdt onder meer in:

“Tenslotte de factuur van de ziektekostenverzekering van cliënt ad ƒ 200,-. Deze schade is in eerste instantie niet gevorderd. Cliënt wenst thans zijn vordering met deze kosten te verhogen”.

5.2.3. Ter terechtzitting van het Hof van 1 juni 1999 heeft mr. Van der Burgt namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] de gevorderde kosten ter zake van rechtsbijstand verhoogd van ƒ 1.575,-- tot ƒ 2.060,--.

5.2.4. Blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitnota heeft de raadsvrouw van de verdachte ter terecht- zitting in hoger beroep tegen de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] het volgende ingebracht:

“Ten aanzien van de voeging van de benadeelde partij, [slachtoffer 1]

1. broek

Een kledingbon van 27 augustus 1997 van een kledingzaak in Volendam, maar geen verklaring dat kleding onbruikbaar was.

2. horloge

Er is geen bon van en geen datum van aanschaf bekend, er is geen nader bericht omtrent de schade en de mogelijke reparatie.

3. reiskosten-taxikosten

Er is thans een nota overgelegd van Automobielbedrijf [..] betreffende 20 taxiritten. Er is geenszins aangegeven wanneer deze taxiritten hebben plaatsgevonden, noch is de medische noodzaak aangegeven. De afstand Volendam-Purmerend is 20 kilometer. Deze kosten zijn niet verder onderbouwd.

4. eigen bijdrage

De eigen bijdrage is thans onderbouwd met een nota van PWZ. Kijken we naar de factuur dan staan op deze nota als medische specialist van 23 september medicijnen en/of verbandmiddelen noodzakelijk geweest 15 augustus, en tweemaal van 11 september, derhalve data die liggen voor de datum van 29 september 1997. Het is ƒ 110,00 per keer ziektekosten. 11-9-97 was hij al arbeidsongeschikt”.

6 immateriële schade

De schade valt buiten de redelijke schade. Er is hier sprake van een verdikking, kneuzing doch niet van een breuk of (zware) hersenschudding op grond van de medische stukken.

7. kosten rechtsbijstand

Blijkens de stukken die ik heb ontvangen per fax gisterenmiddag over de kosten van de rechtsbijstand, worden deze thans gesteld op een bedrag van ƒ 600,-- in eerste instantie, en worden zij in deze instantie gesteld op een bedrag van ƒ 1.460,--. Gezien de overgelegde bescheiden en de nota voor rechtsbijstand in deze zaak zijn deze kosten niet redelijk te achten. Toevoeging dus helemaal niet redelijk.

Causaliteit ontbreekt. Opgegeven posten worden derhalve betwist. Verzoek afwijzing. Voorzover toewijsbaar verzoek ik u de kosten 1, 2, 4, 7 en 8 te matigen".

5.3.1. Het door mr. Van der Burgt als gemachtigde van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ingediende voegingsformulier vermeldt de volgende schadeposten:

“immateriële schade ƒ 2.000,--

kosten voor rechtsbijstand pm

totaal ƒ 2.000,--”.

5.3.2. Blijkens de evengenoemde pleitnota is ter terechtzitting in hoger beroep tegen de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] het volgende ingebracht:

"Al een tijd geleden. Er is een rapportage gemaakt op 1 oktober 1997. Immateriële schade ten aanzien van het pijnlijke been, verzoek ik u af te wijzen gezien de summier onderbouwde medische gegevens en het feit dat causaliteit hier niet blijkt. Voorzover het wordt toegewezen verzoek ik u deze te matigen”.

5.4. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de vorderingen van de genoemde benadeelde partijen het volgende in:

"[Slachtoffer 1] (...) heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden schade ingediend aanvankelijk tot een bedrag van ƒ 10.222,68 en in hoger beroep tot een bedrag van ƒ 10.907,68.

[Slachtoffer 2] (...) heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden schade ingediend tot een bedrag van ƒ 2.000,--.

De raadsvrouw van verdachte heeft de vordering van de benadeelde partijen ter terechtzitting in hoger beroep betwist.

De politierechter heeft de vordering van [slachtoffer 1] toegewezen tot een bedrag van ƒ 8.000,-- en de vordering van [slachtoffer 2] tot een bedrag van ƒ 1.000,--. Voorts is verdachte veroordeeld in de proceskosten voor wat betreft de vorderingen van de benadeelde partijen. De proceskosten van [slachtoffer 1] zijn door de politierechter begroot op ƒ 700,-- en van [slachtoffer 2] op ƒ 200,--.

De vermeerdering van eis in hoger beroep kan in verband met het bepaalde in artikel 421, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering niet worden toegelaten.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] zal tot een bedrag van ƒ 5.000,-- (VIJFDUIZEND GULDEN) worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door hem tengevolge van het bewezenverklaarde materiële en immateriële schade is geleden en wel - in goede justitie begroot - tot dat bedrag. Verdachte zal voorts worden veroordeeld tot vergoeding van de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken kosten. De tot nu toe gemaakte kosten begroot het hof op ƒ 1.250,--.

Het hof zal de verdachte, die naar burgerlijk recht jegens het slachtoffer aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting opleggen tot betaling van ƒ 6.250,-- aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.

Het meer gevorderde dient te worden afgewezen.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] zal tot een bedrag van ƒ 750,-- (ZEVENHONDERDVIJFTIG GULDEN) worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door haar tengevolge van het bewezenverklaarde immateriële schade is geleden en wel - in goede justitie begroot - tot dat bedrag. Verdachte zal voorts worden veroordeeld tot vergoeding van de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken kosten. De tot nu toe gemaakte kosten begroot het hof op ƒ 200,--.

Het hof zal verdachte, die naar burgerlijk recht jegens het slachtoffer aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting opleggen tot betaling van ƒ 950,-- aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.

Het meer gevorderde dient te worden afgewezen".

5.5. In deze overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot een bedrag van ƒ 5.000,-- materiële en immateriële schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit en dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot een bedrag van ƒ 750,-- immateriële schade heeft geleden als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde feit. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk, gelet op enerzijds hetgeen door de benadeelde partijen aan hun vorderingen ten grondslag is gelegd en anderzijds hetgeen namens de verdachte daartegen is ingebracht. De aard van hetgeen namens de verdachte tegen de vorderingen is aangevoerd, noopte het Hof niet tot een nadere motivering. Het namens de verdachte voorgestelde middel faalt dus.

5.6. In het namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] voorgestelde middel wordt erover geklaagd dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep heeft vermeerderd.

5.7.1. Vooropgesteld moet worden dat het de rechter in hoger beroep vrij staat voor wat betreft de verwijzing in de door de benadeelde partij gemaakte kosten van rechtsbijstand een hoger bedrag in aanmerking te nemen dan het bedrag van de in eerste aanleg toegewezen kosten (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2000, 413).

5.7.2. Het aangevallen oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep heeft vermeerderd door een bedrag van ƒ 200,- te vorderen ter zake van een reeds in eerste aanleg opgevoerde pro memorie post “eigen bijdrage medicijnen”.

5.7.3. Ingevolge het derde lid van art. 421 Sv kan, voorzover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449).

5.7.4. Het eerst in hoger beroep opgeven van een bedrag ter zake van een pro memorie post heeft te gelden als verhoging van het bedrag van de in eerste aanleg opgevoerde schadepost tengevolge waarvan de grenzen van de eerste vordering in strijd met art. 421, derde lid, Sv worden overschreden.

5.7.5. In zoverre faalt het middel.

5.8. Voorts wordt er in het namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] voorgestelde middel over geklaagd dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de vordering tot vergoeding van gemaakte proceskosten slechts gedeeltelijk heeft toegewezen.

5.9.1. Art. 592a Sv draagt de rechter op, indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, een beslissing te geven over de kosten die door de benadeelde partij en de verdachte zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog zijn te maken.

5.9.2. De parlementaire geschiedenis van de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten, houdt ten aanzien van de vergoeding van de proceskosten onder meer het volgende in:

“De leden van de D66-fractie vroegen in hoeverre onder de vigeur van het voorgestelde artikel 592a rekening zal worden gehouden met de kosten van bijstand die de benadeelde partij heeft gemaakt. Het antwoord hierop is dat de rechter hiermee, voorzover deze kosten niet onnodig zijn gemaakt, volledig rekening zal moeten houden”.

(Kamerstukken II 1991-1992, 21 345, nr. 9, p. 8)

5.9.3. Aldus heeft de Minister klaarblijkelijk tot uitdrukking gebracht dat de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van een benadeelde partij niet minder volledig behoort te zijn dan in een civiele procedure het geval pleegt te zijn. Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt dan ook mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Dat houdt in dat ter zake van de kosten als bedoeld in art. 56 Rv een vergoeding wordt toegekend op de voet van het in art. 56 e.v. Rv bepaalde en dat eventuele verdere, aangetoonde kosten van rechtsbijstand met inachtneming van het bepaalde in art. 57, zesde lid, Rv voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.

5.9.4. Uit niets blijkt dat het Hof een andere dan de hiervoor onder 5.9.3 vermelde maatstaf heeft gehanteerd bij de veroordeling van de verdachte in de door de benadeelde partij [slachtoffer 1] gemaakte proceskosten. Opmerking verdient dat de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag der kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend (vgl. HR 22 mei 1935, NJ 1936, 1064).

5.9.5. Ook in zoverre is het middel dus tevergeefs voorgesteld.

5.10. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken. Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2000, 413). Het Hof heeft derhalve ten onrechte de proceskosten van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in aanmerking genomen bij de oplegging van de maatregelen van art. 36f, eerste lid, Sr. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de beslissingen van het Hof dienaangaande verbeteren.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen andere dan de hierboven onder 5.10 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging alsmede de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de te dier zake gegeven bevelen tot toepassing van vervangende hechtenis;

Vermindert de ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 1] opgelegde schadevergoedingsmaatregel aldus dat deze een bedrag van ƒ 5.000,-- beloopt, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 dagen hechtenis;

Vermindert de ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 2] opgelegde schadevergoedingsmaatregel aldus dat deze een bedrag van ƒ 750,-- beloopt, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 15 dagen hechtenis;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak ten aanzien van de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 mei 2001.