Parket bij de Hoge Raad, 29-05-2001, AB1819, 01982/99
Parket bij de Hoge Raad, 29-05-2001, AB1819, 01982/99
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 mei 2001
- Datum publicatie
- 26 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2001:AB1819
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1819
- Zaaknummer
- 01982/99
- Relevante informatie
- Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 56, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 57, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 57a, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 421, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 592a
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Mr Jörg
Nr. 01982/99
Zitting 13 februari 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker bij arrest van 13 juli 1999 vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem ter zake van 1 meer subsidiair “mishandeling met voorbedachten rade” en 2. “mishandeling” veroordeeld tot 80 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van zes weken gevangenisstraf.
Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen tot een bedrag van ƒ 5000,- en verzoeker veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 1] in verband met de tenuitvoerlegging heeft gemaakt en nog zal maken, welke kosten het hof tot op dat moment heeft begroot op ƒ 1250,-. De vordering is voor het overige afgewezen.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft het hof toegewezen tot een bedrag van ƒ 750,- met veroordeling van verzoeker in de kosten die de benadeelde partij in verband met de tenuitvoerlegging heeft gemaakt en nog zal maken, welke kosten het hof tot op dat moment heeft begroot op ƒ 200,-. De vordering is voor het overige afgewezen.
Daarnaast heeft het hof - volgens de gebruikelijke alternatieve modus - verzoeker veroordeeld om ten behoeve van [slachtoffer 1] respectievelijke [slachtoffer 2] aan de Staat te betalen een bedrag van ƒ 6250,- subsidiair 60 dagen hechtenis respectievelijk ƒ 950,- subsidiair 20 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr E. Jense, advocaat te Purmerend, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. Het cassatieberoep richt zich kennelijk niet tegen de gegeven vrijspraken.
3. Voorts heeft mr M.A.G. van der Burgt, advocaat te Amsterdam, namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] een schriftuur houdende één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste namens verzoeker voorgestelde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 meer subsidiair ontoereikend is gemotiveerd, gelet op het verweer dat verzoeker niet opzettelijk met voorbedachten rade heeft gehandeld.
5. Aan verzoeker is bij inleidende dagvaarding onder 1 meer subsidiair tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 29 september 1997 te Volendam, gemeente Edam-Volendam, opzettelijk met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 1] heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, meerdere malen, althans eenmaal, tegen het hoofd en/of tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] getrapt en/of geschopt en/of meerdere malen, althans eenmaal, tegen het hoofd en/of tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] geslagen en/of gestompt, tengevolge waarvan deze [slachtoffer 1] lichamelijk letsel (een scheur(tje) in een kaak en/of een scheur(tje) in een (scheen)been en/of een (zware) hersenschudding), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.”
6. Voor zover aan de in hoger beroep overgelegde pleitnota het verweer zou moeten worden ontleend zoals thans in het middel ontvouwd, nl. dat het de bedoeling van de raadsvrouw is geweest om ter zitting een rechtsvraag aan de orde te stellen, en wel deze: is opzet ten aanzien van voorbedachte raad mogelijk? meen ik de volgende opmerkingen te mogen maken.
7. Ten laste van verzoeker is onder 1 meer subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 29 september 1997 te Volendam, gemeente Edam-Volendam, opzettelijk met voorbedachten rade [slachtoffer 1] heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen tegen het hoofd en tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] geschopt en geslagen tengevolge waarvan deze [slachtoffer 1] lichamelijk letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.”
8. Gelet op de uiteenzetting van de feiten in de tenlastelegging zoals opgenomen na het woordje “immers” heeft het hof die tenlastelegging kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus uitgelegd dat aan verzoeker wordt verweten dat hij [slachtoffer 1] opzettelijk en (curs.v.NJ) met voorbedachten rade heeft mishandeld. Ook de bewezenverklaring dient aldus te worden gelezen. Daarmee is aan het middel de feitelijke grondslag komen te ontvallen, zodat het faalt. Het kan met de aan art. 101a RO ontleende motivering worden afgedaan.
9. Het tweede namens verzoeker voorgestelde middel - dat in de toelichting onder meer de volgende tekst bevat (ik citeer letterlijk):
“Wat betreft is ernst van de feiten is gemotiveerd dat er geen ernstig letsel is ontstaan is een gelukkige omstandigheden en niet te wijten aan de verdachte”
klaagt erover dat het hof niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed waarom het een gevangenisstraf van zes weken heeft opgelegd.
10. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien het hof verzoeker niet heeft veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf, maar tot het verrichten van 80 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van zes weken gevangenisstraf. Het middel leent zich voor afdoening met de in art. 101a RO ontleende overweging.
11. Het derde namens verzoeker voorgestelde middel klaagt over “geen dan wel onvoldoende motivering van de verweren.” Voor zover hiermee beoogd is zelfkritiek te uiten, zou deze ten aanzien van het taalgebruik in de schriftuur zeker op zijn plaats zijn.
Aannemelijk is dat de klacht betrekking heeft op de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen die ontoereikend zou zijn gemotiveerd, aangezien het verweer, inhoudende dat causaal verband ontbreekt, ongemotiveerd is verworpen. Alleen in een welwillende interpretatie van de schriftuur heeft deze klacht ook betrekking op de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partijen.
12. Het door mr M.A.G. van der Burgt als gemachtigde van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ingediende voegingsformulier vermeldt de volgende schadeposten:
“vernielde broek ƒ 179,-
vernield horloge ƒ 275,-
reiskosten van/naar ziekenhuis
752 km à ƒ 0,59 ƒ 443,68
taxikosten weekend 20 x ƒ 12,50 ƒ 250,-
eigen bijdrage medicijnen pm
verdere reiskosten pm
immateriële schade ƒ 7.500,-
kosten voor rechtsbijstand
begroot op 7 uur à ƒ 225,- ƒ 1.575,-
totaal ƒ 10.222,68.”
13. Mr Van der Burgt heeft bij brief van 28 mei 1999 aan het hof een nota van de verzekeringsmaatschappij van de benadeelde partij [slachtoffer 1] betreffende de eigen bijdrage overgelegd. Die brief houdt onder meer in:
“Tenslotte de factuur van de ziektenkostenverzekering van cliënt ad ƒ 200,-. Deze schade is in eerste instantie niet gevorderd. Cliënt wenst thans zijn vordering met deze kosten te verhogen.”
14. Ook ter terechtzitting van het hof van 1 juni 1999 heeft mr Van der Burgt namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] de vordering vermeerderd, in die zin dat ter zake van de kosten van rechtsbijstand thans een vergoeding van in totaal ƒ 2060,- wordt gevraagd.
15. Het door mr Van der Burgt als gemachtigde van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ingediende voegingsformulier vermeldt de volgende schadeposten:
“immateriële schade ƒ 2000,-
kosten voor rechtsbijstand pm
totaal ƒ 2000,-.”
16. De ter terechtzitting van het hof van 1 juni 1999 door verzoekers raadsvrouw overgelegde pleitnota - waarop kennelijk door de griffier met de hand is bijgeschreven hetgeen voorts ter zitting nog naar voren is gebracht door de raadsvrouw en welke passages ik tussen * * zal zetten - houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partijen in:
“Ten aanzien van de voeging van de benadeelde partij, [slachtoffer 1]
1. broek
Een kledingbon van 27 augustus 1997 van een kledingzaak in Volendam *, maar geen verklaring dat kleding onbruikbaar was*.
2. horloge
Er is geen bon van en geen datum van aanschaf bekend, er is geen nader bericht omtrent de schade en de mogelijke reparatie.
3. Reiskosten*-taxikosten*
Er is thans een nota overgelegd van Automobielbedrijf [..] betreffende 20 taxiritten. Er is geenszins aangegeven wanneer deze taxiritten hebben plaatsgevonden, noch is de medische noodzaak aangegeven. De afstand Volendam-Purmerend is 20 kilometer. Deze kosten zijn niet verder onderbouwd.
4. eigen bijdrage
De eigen[]bijdrage is thans onderbouwd met een nota van PWZ. Kijken we naar de factuur da[n] staan op deze nota als medische specialist van 23 september medicijnen en/of verbandmiddelen noodzakelijk geweest 15 augustus, en tweemaal van 11 september, derhalve data die liggen voor de datum van 29 september 1997. *Het is ƒ 110,- per keer ziektekosten. [Op] 11-9-97 was hij al arbeidsongeschikt.*”
6. Immateriële schade
De schade valt buiten de redelijke schade. Er is hier sprake van een verdikking, kneuzing doch niet van een breuk of (zware) hersenschudding op grond van de medische stukken.
7. kosten rechtsbijstand
Blijkens de stukken die ik heb ontvangen per fax gisterenmiddag over de kosten van de rechtsbijstand, worden [deze] thans gesteld op een bedrag van Fl.600,-- in eerste instantie, en worden [zij] in deze instantie gesteld op een bedrag van Fl.1460,--. Gezien de overgelegde bescheiden en de nota voor rechtsbijstand in deze zaak zijn deze kosten niet redelijk te achten. *Toevoeging dus helemaal niet redelijk.*
Causaliteit ontbreekt. Opgegeven posten worden derhalve betwist. Verzoek afwijzing. Voorzover toewijsbaar verzoek ik u de kosten 1, 2, 4, 7 en 8 te matigen.
8. [V]oeging benadeelde partij [slachtoffer 2]
Er is een rapportage gemaakt op 1 oktober 1997 [.I]mmateriële schade ten aanzien van het pijnlijke been, verzoek ik u af te wijzen gezien de summier[] onderbouwde medische gegeven[s] en het feit dat causaliteit hier niet blijkt. Voorzover het wordt toegewezen verzoek ik u te matigen. *Al een tijd geleden.*”
17. Het hof heeft onder het kopje ”De vordering tot schadevergoeding” onder meer overwogen:
“De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] zal tot een bedrag van f. 5.000,-- (VIJFDUIZEND GULDEN) worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door hem tengevolge van het bewezenverklaarde materiële en immateriële schade is geleden en wel - in goede justitie begroot - tot dat bedrag.
()
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] zal tot een bedrag van f. 750,-- (ZEVENHONDERDVIJFTIG GULDEN) worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door haar tengevolge van het bewezenverklaarde immateriële schade is geleden en wel - in goede justitie begroot - tot dat bedrag.”
18. Verzoeker klaagt er terecht over dat gelet op de namens hem gevoerde verweren het hof zijn beslissing tot (partiële) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ontoereikend heeft gemotiveerd (vgl. HR 14 april 1998, NJ 1998, 675).
19. Het oordeel van het hof dat aannemelijk is dat het slachtoffer [slachtoffer 2] tengevolge van het onder 2 bewezenverklaarde feit ƒ 750,- immateriële schade heeft geleden is niet onbegrijpelijk en behoeft - ook in het licht van het namens verzoeker aangevoerde - geen nadere motivering (vgl. HR 17 juni 1997, DD 97.301).
20. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd was het hof niet gehouden te motiveren waarom het - in afwijking van de politierechter - de opgelegde straf niet heeft verbonden aan de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
21. Het middels is dus deels terecht voorgesteld.
22. Het namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] voorgestelde middel richt zich tegen de beslissing van het hof voor zover daarbij de vordering van [slachtoffer 1] is afgewezen.
23. Voor zover het middel erover klaagt dat de beslissing van het hof tot partiële afwijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] onbegrijpelijk is, is het terecht voorgesteld. Het hof heeft niet inzichtelijk gemaakt ter zake van welke kostenposten en op grond waarvan de vordering ten dele is afgewezen.
24. Het hof heeft in het kader van de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] onder meer overwogen:
“De vermeerdering van de eis in hoger beroep kan in verband met het bepaalde in artikel 421, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering niet worden toegelaten.”
25. Ik neem aan dat het hof het oog heeft gehad op zowel de kosten voor rechtsbijstand als op de eigen bijdrage inzake de ziektekosten.
26. Het verbod van art. 421, derde lid, Sv geldt niet voor de kosten voor rechtsbijstand; derhalve mag in hoger beroep een hoger bedrag worden gevorderd dan in eerste aanleg (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2000, 413). Het middel klaagt er terecht over dat het hof op dit punt blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
27. De klacht dat de benadeelde partij niet buiten zijn vordering is getreden door in hoger beroep ƒ 200,- te vorderen ter zake van de reeds op het voegingsformulier pro memorie opgevoerde post “eigen bijdrage medicijnen” is tevergeefs voorgesteld. De kostenpost zelf is weliswaar op het voegingsformulier vermeld, maar dat laat onverlet dat het totaalbedrag dat aan schadevergoeding wordt gevorderd in hoger beroep met ƒ 200,- wordt vermeerderd doordat toen pas de omvang van die eigen bijdrage bekend was, tengevolge waarvan in strijd met art. 421, derde lid, Sv de grenzen van de eerste vordering zijn overschreden (vgl. HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449).
28. Helemaal bevredigend vind ik dit niet. Door de opname van p.m.-posten wordt kenbaar gemaakt dat er kosten zijn waarvan de precieze omvang op het moment van de eerste aanleg nog onbekend zijn, omdat bij voorbeeld nog geen rekening is ontvangen. De benadeelde partij is in dezen onder meer afhankelijk van de snelheid waarmee een strafzaak door het OM wordt aangebracht. Niet alleen dàt er kosten zijn gemaakt staat vast, maar ook ter zake waarvan zij zijn gemaakt. Alleen de omvang ervan is in de eerste aanleg nog onbekend.
Hoe bezwaarlijk is het nu eigenlijk dat een verdachte zich (alleen) over de omvang van een vaststaande schadepost maar één keer (nl. in hoger beroep) kan uitlaten, afgezet tegen het gerechtvaardigde belang van het slachtoffer dat die vaststaande post óók in het strafgeding wordt afgehandeld? De appèlrechter behoudt de bevoegdheid, mocht hij de ingevulde p.m.-post te ingewikkeld vinden, om de vordering in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren, of, wegens andere redenen, ongegrond. Dat dit tot oeverloze debatten in hoger beroep zou kunnen leiden kan ik daarom niet inzien. (Zie over het verlies van instantie bij wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep de door Uw Raad gedeelde argumentatie in punt 4 van de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse bij de Tjoelker-zaak, HR 2 november 1999, NJ 2000, 174, m.nt.JdH; en zie voor de vermeerdering van eis door de benadeelde partij in hoger beroep de - uiteindelijk in andere richting gaande - conclusie van waarnemend A-G Keijzer voor HR NJ 1998, 449.)
29. Het middel klaagt er voorts nog over dat onbegrijpelijk is waarom de vordering tot vergoeding van gemaakte proceskosten slechts gedeeltelijk is toegewezen. Het hof heeft met betrekking tot de door de benadeelde partij [slachtoffer 1] gevorderde vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand als volgt overwogen:
“Verdachte zal voorts worden veroordeeld tot vergoeding van de door de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken kosten. De tot nu toe gemaakte kosten begroot het hof op ƒ 1.250,--.”
30. De parlementaire geschiedenis van de zogenaamde Wet-Terwee houdt met betrekking tot dit punt onder meer in:
“De leden van de D66-fractie vroegen in hoeverre onder de vigeur van het voorgestelde art. 592a rekening zal worden gehouden met de kosten van bijstand die de benadeelde partij heeft gemaakt. Het antwoord hierop is dat de rechter hiermee, voor zover deze kosten niet onnodig zijn gemaakt, volledig rekening zal moeten houden” (Tweede Kamer, 1991-1992, 21 345, nr. 9, p. 8).
31. Voorzover het hof de kosten van rechtsbijstand zelf heeft begroot, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het de daadwerkelijk gemaakte kosten als uitgangspunt dient te nemen. Voorzover het hof het vorenoverwogene niet heeft miskend en als zijn oordeel tot uitdrukking heeft bedoeld te brengen dat de gevorderde kosten onnodig zijn gemaakt voorzover zij de ƒ 1250,- te boven gaan, is dit oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het middel klaagt ook daar terecht over.
32. Geheel ten overvloede merk ik in dit verband nog op dat het aanbeveling verdient dat na verwijzing door of namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] een (gespecificeerde) nota wordt overgelegd waaruit blijkt hoe hoog de daadwerkelijk aan hem in rekening gebrachte rechtsbijstandskosten zijn.
33. Ambtshalve wil ik nog de aandacht vragen voor een tweetal andere kwesties met betrekking tot de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
34. Kosten die de benadeelde partij in verband met rechtsbijstand heeft gemaakt zijn niet aan te merken als schade die het rechtstreeks gevolg is van het strafbare feit. Die kosten komen op grond van art. 592a Sv wel voor vergoeding in aanmerking - hetgeen het hof niet heeft miskend - maar kunnen niet in aanmerking worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene schadevergoedingsmaatregel (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801 en HR 18 april 2000, NJ 2000, 413). Het hof heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de kosten die de benadeelde partijen in verband met de tenuitvoerlegging hebben gemaakt en nog moeten maken telkens in de opgelegde schadevergoedingsmaatregel `mee te nemen.’ Uw Raad kan dit verzuim herstellen.
35. Daarnaast heeft het hof in het kader van de schadevergoedingsmaatregel van ƒ 950,- die wordt opgelegd ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 2] de vervangende hechtenis vastgesteld op 20 dagen. Uit art. 36f, zesde lid, Sr in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr volgt dat het hof één dag vervangende hechtenis meer heeft opgelegd dan wettelijk toelaatbaar is.
36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend:
ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel die te zijnen behoeve is opgelegd;
ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel die ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is opgelegd;
tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot een bedrag van ƒ 750,- subsidiair vijftien dagen hechtenis;
tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de te zijnen behoeve opgelegde schadevergoedingsmaatregel op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan,
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG