Hoge Raad, 09-11-2001, AD3985, C99/241HR
Hoge Raad, 09-11-2001, AD3985, C99/241HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 november 2001
- Datum publicatie
- 12 november 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AD3985
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD3985
- Zaaknummer
- C99/241HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
9 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/241HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 26 maart 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht en gevorderd [verweerder] te veroordelen om aan [eiseres] te vergoeden de door haar te dezer zake geleden en te lijden materiële en immateriële schade, waarvan de omvang ware op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 november 1992, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan die der voldoening.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 8 april 1998 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 6 mei 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd voorzover betreft de veroordeling van [verweerder] om aan [eiseres] te betalen de wettelijke rente over de schade op te maken bij staat vanaf 6 november 1992 tot aan de dag der voldoening, voorzover deze veroordeling betrekking heeft op de te lijden materiële schade, en in zoverre opnieuw rechtdoende, [verweerder] veroordeeld om aan [eiseres] te voldoen de wettelijke rente over de materiële schade hetzij (telkens) vanaf het moment dat deze is ontstaan, hetzij vanaf het op moment van de bij kapitalisering tot uitgangspunt genomen peildatum. Het Hof heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt in het principaal beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als weergegeven onder 31 en in het incidenteel beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] was sinds 1 april 1992 als apothekersassistente werkzaam in de [...] Apotheek in [woonplaats]. Deze apotheek wordt geëxploiteerd door [verweerder]. [Eiseres] en de overige personeelsleden van de apotheek waren in dienst van [verweerder].
(ii) [Eiseres] is op vrijdag 6 november 1992 tijdens haar werkzaamheden in de apotheek tegen een openstaande lade van een medicijnkast aangelopen, waarbij zij met haar voorhoofd en linkeroog het uiterste puntje van een van de bovenste laden van de kast heeft geraakt. Door de botsing is zij ten val gekomen en heeft zij ernstig letsel opgelopen.
(iii) De laden van de medicijnkast zijn uitgerust met een mechanisme, waardoor ze na het openen weer automatisch sluiten. Het is echter ook mogelijk de lade in een zodanige stand te plaatsen, dat deze niet automatisch dichtvalt maar open blijft staan. Een van de werkneemsters van [verweerder], [betrokkene A], had de lade, waar [eiseres] tegenaan is gelopen, kort daarvoor vastgezet.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiseres] [verweerder] gedagvaard voor de Rechtbank en gevorderd dat hij zal worden veroordeeld tot vergoeding van door haar geleden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat. De Rechtbank heeft de vordering toegewezen.
3.3 Het Hof heeft het vonnis vernietigd wat betreft de veroordeling van [verweerder] om aan [eiseres] te betalen de wettelijke rente over de schade op te maken bij staat vanaf 6 november 1992 tot aan de dag der voldoening, voorzover deze veroordeling betrekking heeft op de te lijden materiële schade. Het Hof heeft [verweerder] veroordeeld om aan [eiseres] te voldoen de wettelijke rente over de materiële schade hetzij (telkens) vanaf het moment waarop deze is ontstaan, hetzij vanaf het moment van de bij kapitalisering tot uitgangspunt genomen peildatum. Het Hof heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd.
Het Hof overwoog daartoe, kort weergegeven, het volgende. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of [betrokkene A] een fout in de zin van art. 6:170 BW heeft gemaakt door een lade open te laten staan waardoor schade aan [eiseres] is toegebracht. Het Hof deelt het oordeel van de Rechtbank dat [betrokkene A] door het bewust vastzetten van een lade van de ladenkast, welke lade zich op hoofdhoogte bevindt en die anders vanzelf zou zijn dichtgerold, een gevaarscheppende handeling heeft verricht, te meer daar de route die [eiseres] bewandelde de drukste looproute in de apotheek is en daar het in het verleden ook al eens is voorgekomen dat men zich aan een van de laden, die openstond, heeft gestoten, en [betrokkene A] niet bij de geopende lade is blijven staan. Het Hof verbindt daaraan de gevolgtrekking dat [betrokkene A] aldus een onrechtmatige daad jegens [eiseres] heeft gepleegd, waarvoor [verweerder], nu ook aan de overige vereisten van art. 6:170 BW is voldaan, aansprakelijk is (rov. 6).
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, aangezien het kort open laten staan van een lade niet ongebruikelijk was en evenmin ongebruikelijk was dat degene die de lade had geopend, daarop niet het oog hield, [eiseres] met deze praktijk bekend was en er voldoende ruimte overbleef om de openstaande lade te passeren, de schade van [eiseres] mede een gevolg is van aan haar toe te rekenen onoplettendheid en dat dit meebrengt dat op de voet van art. 6:101 BW de vergoedingsplicht van [verweerder] dient te worden verminderd, welke vermindering het Hof op 50% stelt (rov. 7).
Naar het oordeel van het Hof is de wettelijke rente over de materiële schade toewijsbaar, hetzij (telkens) vanaf het moment waarop deze is ontstaan, hetzij vanaf het moment van de bij kapitalisering tot uitgangspunt genomen peildatum voor zover dit niet de dag van het ongeval betreft (rov. 8).
4. Beoordeling van de onderdelen 1, 2 en 3 van het middel in het incidentele beroep
4.1 De onderdelen, die eerst worden behandeld, zijn gericht tegen 's Hofs oordelen in rov. 6. Onderdeel 1 klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar en geen beslissing heeft gegeven over de mate van waarschijnlijkheid van het ongeval als gevolg van het gedrag van [betrokkene A] en aldus heeft miskend dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dit gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dit gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dit gedrag had moeten onthouden.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft zijn oordeel immers niet gegrond op de enkele mogelijkheid van een ongeval, maar heeft tevens de hiervoor onder 3.3 vermelde omstandigheden van belang geacht.
4.2 Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is, voor zover het is gebaseerd op de omstandigheid dat het in het verleden ook al eens is voorgekomen dat men zich aan een van de laden, die openstond, heeft gestoten. Volgens onderdeel 3 is 's Hofs oordeel dat het vastzetten van een lade van de ladenkast door [betrokkene A] onrechtmatig is, onjuist omdat voor het oordeel over de onrechtmatigheid de omstandigheden bepalend zijn, waarbij in dit geval moet worden aangenomen dat niet sprake is van een te groot ongevalsrisico en onrechtmatigheid, maar van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
De onderdelen falen. 's Hofs hiervoor in 3.3 weergegeven rov. 6 geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof mocht bij zijn oordeel dat [betrokkene A] door te handelen zoals vermeld, onrechtmatig heeft gehandeld, letten op de omstandigheid dat het in het verleden ook al eens was voorgekomen dat men zich aan een van de laden, die openstond, heeft gestoten, waarbij het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk mede van belang heeft geacht voor zijn oordeel omtrent de onrechtmatigheid, dat [betrokkene A] het gevaar kende dan wel behoorde te kennen. Ook de overige vermelde omstandigheden mocht het Hof aan zijn oordeel ten grondslag leggen. Zijn oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
5. Beoordeling van de onderdelen 1 en 2 van het middel in het principale beroep en van onderdeel 4 van het middel in het incidentele beroep
5.1 De onderdelen keren zich tegen 's Hofs hiervoor onder 3.3 vermelde rov. 7. Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep klaagt terecht dat het Hof, door de verplichting tot schadevergoeding van [verweerder] op de voet van art. 6:101 BW met 50% te verminderen, heeft miskend dat in een geval als het onderhavige, waarin een werknemer in het kader van de uitvoering van de hem opgedragen werkzaamheden letsel oploopt als gevolg van zowel een gevaarscheppende handeling van een andere werknemer, waarvoor de werkgever uit hoofde van art. 6:170 BW aansprakelijk is, als van eigen schuld van de werknemer, de schade geheel voor rekening van de werkgever komt, tenzij de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Immers, nu de schade binnen een dienstverband wordt geleden en het de werkgever is die in eerste instantie de werkomstandigheden bepaalt, eist de in art. 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid om de schuld van de werknemer die niet bestaat in opzet of bewuste roekeloosheid, voor rekening van de werkgever te laten komen. Een en ander komt ook naar voren in het onder 21 in de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda vermelde gedeelte van de Memorie van Toelichting bij het voorgestelde art. 7:658 BW. Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep slaagt derhalve, hetgeen meebrengt dat ook onderdeel 2 van het middel in het principale beroep gegrond is.
5.2 Onderdeel 4 van het middel in het incidentele beroep klaagt dat het Hof in zijn rov. 7 ten onrechte is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van [verweerder] dat [eiseres] tengevolge van een woordenwisseling in snelle looppas, althans sneller dan normaal, liep. Het onderdeel faalt aangezien de daarin vermelde omstandigheid niet tot het oordeel kan leiden dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [eiseres].
5.3 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het vorenstaande brengt mee dat de grieven III tot en met VII alsnog moeten worden verworpen en dat het vonnis van de Rechtbank alsnog moet worden bekrachtigd.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 mei 1999;
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 8 april 1998;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 1.387,83 in totaal, waarvan ƒ 1.277,83 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier van het Hof en ƒ 110,-- aan [eiseres];
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 4.187,33 in totaal, waarvan ƒ 3.949,83 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 237,50 aan [eiseres];
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 3.150,-- in totaal, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 november 2001.