Hoge Raad, 14-12-2001, AD3993, C99/375HR
Hoge Raad, 14-12-2001, AD3993, C99/375HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 december 2001
- Datum publicatie
- 17 december 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AD3993
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD3993
- Zaaknummer
- C99/375HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
14 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/375HR
CP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. drs. K.M. van Holten, thans mr. K. van Dijk,
t e g e n
1. STICHTING RUITERSPORTCENTRUM TERWINSELEN, gevestigd te Kerkrade,
2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A.R. Sturhoofd, thans mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: het Ruitersportcentrum, [verweerder 2] en [verweerder 3] - hebben bij exploit van 7 augustus 1996 de ouders van eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] -, in hun hoedanigheid van ouders en wettelijke vertegenwoordigers, gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd de ouders van [eiser] te veroordelen om:
1. aan het Ruitersportcentrum te betalen een bedrag van ƒ 16.094,28 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 september 1993 tot de dag der voldoening;
2. aan [verweerder 2] te betalen een bedrag van ƒ 25.491,34, te vermeerderen met de wettelijke rente over genoemd bedrag vanaf 22 september 1993 tot de dag der voldoening;
3. aan [verweerder 3] te betalen een bedrag van ƒ 32.200,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 september 1993 tot aan de dag der voldoening.
De ouders van [eiser] hebben de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 14 mei 1998 de ouders van [eiser] veroordeeld om een bedrag van ƒ 25.491,34 aan [verweerder 2] te betalen, alsmede de wettelijke rente over ƒ 23.061,43 vanaf 22 september 1993 tot de dag der algehele voldoening en de wettelijke rente over ƒ 2.429,91 vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening. Ten aanzien van de vorderingen van het Ruitersportcentrum en [verweerder 3] heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast.
Tegen dit vonnis hebben de ouders van [eiser], in hun hoedanigheid van ouders en wettelijke vertegenwoordigers, hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 8 september 1999 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor akte na tussenarrest aan de zijde van het Ruitersportcentrum, [verweerder 2] en [verweerder 3], teneinde een specificatie te geven van de buitengerechtelijke proceskosten en de daaraan ten grondslag liggende werkzaamheden. Voorts heeft het Hof iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser], die op 25 juli 1999 de leeftijd van achttien jaren had bereikt, beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Ruitersportcentrum, [verweerder 2] en [verweerder 3] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Op 22 september 1993 is brand ontstaan in de manege van het Ruitersportcentrum Terwinselen. Bij een verhoor door politieambtenaren op 1 oktober 1993 heeft [eiser], die toen 12 jaar oud was en verstandelijk gehandicapt, verklaard de brand te hebben gesticht. In een op 23 januari 1995 gehouden voorlopig getuigenverhoor heeft [eiser] verklaard dat hij niets met de brand te maken heeft gehad en dat zijn aanvankelijke verklaring onder dwang was totstandgekomen.
3.2 Ruitersportcentrum, [verweerder 2] en [verweerder 3] vorderen vergoeding van de schade die zij, naar zij stellen, ten gevolge van de brand hebben geleden. Zowel de Rechtbank als het Hof hebben mede op grond van [eisers] verklaring bij de politie bewezen geacht dat hij de brand heeft gesticht. De onderdelen 1-4 en 6 van het middel zijn gericht tegen het desbetreffende oordeel van het Hof.
3.3.1 Bij de beoordeling van deze onderdelen moet worden vooropgesteld dat de waardering van de bewijsmiddelen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en dat zijn daarop gebaseerde oordelen slechts in beperkte mate vatbaar zijn voor toetsing in cassatie. In dit geval heeft het Hof het bestreden oordeel uitvoerig en toereikend gemotiveerd en daarbij uitdrukkelijk rekening gehouden met de hiervoor in 3.1 vermelde omstandigheden. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.3.2 Voorzover de onderdelen 1, 2 en 4 al feitelijke grondslag hebben, stuiten zij af op hetgeen in 3.3.1 is overwogen, nu zij alle ten onrechte uitgaan van de opvatting dat het oordeel van het Hof, omdat dat mede berust op de verklaring van [eiser] ten overstaan van de politie, in verband met bedoelde omstandigheden aan bijzondere motiveringseisen zou moeten voldoen.
3.3.3 Onderdeel 3 betreft het verzoek van de ouders van [eiser] een deskundigenonderzoek te bevelen ter beoordeling van de waarde van diens verklaringen. De subonderdelen 3.1 en 3.2, die betogen dat het Hof aan dit verzoek had moeten voldoen, althans nader had moeten motiveren waarom het niet op dit verzoek inging, miskennen dat het aan het beleid van de feitenrechter is overgelaten of hij wil overgaan tot het benoemen van een deskundige en dat het hem dus vrij staat een verzoek tot het bevelen van een deskundigenbericht af te wijzen. Volgens subonderdeel 3.3 hield het onderhavige verzoek een - ter zake dienend en voldoende gespecificeerd - bewijsaanbod in, maar het is niet onbegrijpelijk dat het Hof het niet als zodanig heeft opgevat. Onderdeel 3 faalt derhalve in zijn geheel.
3.3.4 Onderdeel 6 richt zich tegen het oordeel van het Hof (in rov. 4.6.1) dat het exacte tijdstip waarop de brand is ontstaan in het midden kan worden gelaten. Volgens subonderdeel 6.1 mocht het Hof dit tijdstip niet in het midden laten in verband met de verklaring van de getuige [betrokkene A] over het tijdstip waarop [eiser] nog thuis was. Dit subonderdeel faalt, nu 's Hofs in het bestreden oordeel besloten liggende oordeel dat de onzekerheid over het exacte tijdstip van de brand niet behoeft te leiden tot een andere waardering van het bewijsmateriaal, niet onbegrijpelijk is. Anders dan subonderdeel 6.2 veronderstelt, blijkt uit het arrest van het Hof niet dat het Hof de onzekerheid over het ontstaanstijdstip voor risico van [eiser] heeft laten komen, zodat dit subonderdeel feitelijke grondslag mist. Volgens subonderdeel 6.3 had het Hof bij de waardering van de verklaring van genoemde getuige [betrokkene A] op een aantal in het subonderdeel vermelde, namens [eiser] aangevoerde, stellingen moeten ingaan. Aldus stelt dit subonderdeel echter, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen, te hoge eisen aan de motiveringsplicht met betrekking tot de waardering van bewijsmiddelen. Ook onderdeel 6 faalt dan ook in zijn geheel.
3.4 Onderdeel 5 bestrijdt een oordeel dat het Hof zou hebben gegeven over de vraag wie eigenaar is van de manege waarin de brand is ontstaan. Over die vraag heeft het Hof zich echter niet uitgelaten, zodat dit onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ruitersportcentrum, [verweerder 2] en [verweerder 3] begroot op ƒ 2.077,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 14 december 2001.