Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-12-2001, AD3993, C99/375HR

Parket bij de Hoge Raad, 14-12-2001, AD3993, C99/375HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 december 2001
Datum publicatie
17 december 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AD3993
Formele relaties
Zaaknummer
C99/375HR

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

C 99/375 HR

Mr. F.F. Langemeijer

Zitting 5 oktober 2001

Conclusie inzake:

[Eiser]

tegen

1. Stichting Ruitersportcentrum Terwinselen

2. [Verweerder 2]

3. [Verweerder 3]

In dit geding gaat het om schade ten gevolge van een brandstichting waarvan een minderjarige wordt verdacht. Mede aan de orde is de vrijheid van de rechter om wel of niet deskundigen te benoemen.

1. De feiten en het procesverloop

1.1. Op 22 september 1993 is brand ontstaan in de manege van het Ruitersportcentrum Terwinselen. De stichting van die naam alsmede [verweerder 2] (de huurder van de manege) en [verweerder 3] (een klant van de manege) - thans verweerders in cassatie - stellen zich op het standpunt dat de brand is ontstaan door een brandstichting gepleegd door [eiser] (roepnaam [...]), geboren op [geboortedatum] 1981 als zoon van [betrokkene B] en [betrokkene C]. Zij stellen ten gevolge van de brand schade te hebben geleden die niet of slechts gedeeltelijk door hun verzekeraar wordt vergoed. Zij hebben de ouders van [eiser] voor de schade aansprakelijk gesteld. De ouders en hun aansprakelijkheidsverzekeraar zijn niet bereid de schade te vergoeden. Op verzoek van de verzekeraar is een voorlopig getuigenverhoor gehouden.

1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 7 augustus 1996 hebben het Ruitersportcentrum, [verweerder 2] en [verweerder 3] gezamenlijk de ouders in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht. Zij vorderden als schadevergoeding respectievelijk bedragen van f 16.094,28, f 25.491,34 en f 32.200,- in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente. De ouders hebben primair ontkend dat hun zoon [eiser] de brand heeft gesticht. Subsidiair hebben zij de gestelde schadeposten betwist. In het debat in feitelijke instanties speelt de juistheid of onjuistheid van een bekentenis, die [eiser] op 1 oktober 1993 ten overstaan van twee politieambtenaren heeft afgelegd en waarop hij later is teruggekomen, de hoofdrol.

1.3. Bij vonnis van 14 mei 1998 achtte de rechtbank bewezen dat [eiser] de brand heeft gesticht. De rechtbank achtte "gelet op het bepaalde in art. 6:169 lid 1 BW" de ouders in hun hoedanigheid van ouders en wettelijke vertegenwoordigers van [eiser] aansprakelijk voor de schade die de eisende partijen hebben geleden ten gevolge van deze brandstichting (rov. 4.4). De rechtbank heeft, ook in het dictum, de vordering van eiser [verweerder 2] terstond toegewezen. Omtrent de gestelde schade van de beide andere eisers had de rechtbank behoefte aan nadere informatie. De rechtbank heeft daartoe een comparitie van partijen gelast.

1.4. De ouders, in hun hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordigers van [eiser], zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De grieven hadden hoofdzakelijk betrekking op de vraag of [eiser] de brand heeft gesticht. Subsidiair hebben de ouders een grief gericht tegen de beslissing m.b.t. de incassokosten. Bij arrest van 8 september 1999 heeft het hof alle grieven omtrent de bewezenverklaring verworpen en, evenals de rechtbank, bewezen geacht dat [eiser] de brand heeft gesticht. De subsidiare grief (grief VII) is door het hof gegrond bevonden, in verband waarmee het hof de zaak naar de rolzitting heeft verwezen teneinde de incassokosten te laten specificeren.

1.5. [Eiser], die op [geboortedatum] 1999 de leeftijd van achttien jaren had bereikt, heeft zelf - tijdig - cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De 23 klachten in cassatie hebben betrekking op (de motivering van) het oordeel dat bewezen is dat [eiser] de brand heeft gesticht.

1.6. Het Ruitersportcentrum, [verweerder 2] en [verweerder 3] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten.

2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.1. De in alinea 1.3 geciteerde overweging van de rechtbank roept de vraag op wie in dit geding als procespartij optreedt. Alle gedingstukken, met inbegrip van de inleidende dagvaarding, het vonnis van de rechtbank en het arrest van het hof, vermelden als gedaagden resp. appellanten: [betrokkene B] en [betrokkene C] in hun hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordigers van [eiser]. Ook de dagvaarding in cassatie, waarin steeds wordt gesproken over hetgeen in feitelijke instanties namens [eiser] is aangevoerd, gaat ervan uit dat [eiser] in de feitelijke instanties de materiële procespartij is geweest.

2.2. Ten tijde van de beweerdelijke brandstichting was [eiser] 12 jaar oud. Art. 6:164 BW bepaalt dat de gedraging van een kind dat de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt hem niet als een onrechtmatige daad kan worden toegerekend. Art. 6:169 lid 1 BW bepaalt dat voor schade, aan een derde toegebracht door een als een doen te beschouwen gedraging van een kind dat nog niet de leeftijd van veertien jaren heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, degene die de ouderlijke macht (of voogdij) over het kind uitoefent aansprakelijk is(1). De inleidende vordering had m.i. moeten worden ingesteld tegen de ouders als materiële procespartij: de ouders zijn pro se aansprakelijk omdat zij destijds de ouderlijke macht over [eiser] uitoefenden. Zij kunnen op deze grondslag niet worden veroordeeld als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige [eiser] als de materiële procespartij. In het debat in eerste aanleg zijn de artikelen 6:164 en 6:169 BW niet ter sprake geweest. De verwijzing door de rechtbank naar art. 6:169 lid 1 BW neemt niet weg dat de rechtbank de ouders niet zelf, maar in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van [eiser] heeft veroordeeld.

2.3. Dit alles voert mij tot de slotsom dat [eiser] de materiële procespartij is geweest. Derhalve is [eiser], inmiddels meerderjarig geworden, ontvankelijk in zijn cassatieberoep(2).

3. Bespreking van het cassatiemiddel

3.1. Onderdeel 1 heeft betrekking op de bekentenis van [eiser] als bewijsmiddel. Subonderdeel 1.1 is gericht tegen rov. 4.4.28. Het hof overwoog daar dat de bewering dat [eiser] tot zijn bekentenis is gedwongen of gebracht door de twee verbalisanten door niets is gestaafd. Dit is op zichzelf een begrijpelijke redengeving. Buiten de bewering van [eiser] zelf heeft het hof geen feiten of omstandigheden gevonden die deze stelling ondersteunen. Het hof heeft zijn oordeel bovendien toegelicht door te wijzen op de omstandigheid dat uit het verhoor van de verbalisanten valt af te leiden dat [eiser] zélf met de bekentenis is gekomen. Ook de duur van het politieverhoor past volgens het hof niet in het geschetste beeld dat [eiser] door toedoen van de verbalisanten tot de bekentenis zou zijn gekomen. Deze bewijsbeslissing was voorbehouden aan het hof, als rechter die in hoogste instantie over de feiten oordeelt. De redengeving voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Dat het hof op andere punten de ontkennende verklaring van [eiser] bij de rechter-commissaris als aantoonbaar onjuist kwalificeert, betekent niet dat de weerlegging van de onderhavige betwiste bewering een extra redengeving en onderbouwing vergt naast hetgeen het hof heeft overwogen. Hierop aansluitend wordt in subonderdeel 1.2 betoogd dat onbegrijpelijk is hoe het hof uit de verklaringen van de verbalisanten in het voorlopig getuigenverhoor deze gevolgtrekking heeft kunnen maken. Het hof heeft het oog op de verklaringen van de hoofdagenten Siebels en Huntjens tijdens de contra-enquete op 23 oktober 1995 (prod. 3 bij CvA). Gezien die verklaringen, welke ik niet in extenso zal citeren, vind ik niet onbegrijpelijk wat het hof bedoelt. De beide getuigen bevestigen dat [eiser] tijdens het verhoor aanvankelijk ontkende en even later de brandstichting bekende. [Eiser] zou aan de verbalisanten hebben gezegd dat hij uit angst voor zijn vader niet meteen de waarheid had verteld.

3.2. Subonderdeel 1.3 is gericht tegen rov. 4.4.27. Het hof geeft als extra argument dat niet aannemelijk is gemaakt waarom [eiser] zichzelf zou belasten als hij de brand niet heeft gesticht. Dit oordeel impliceert dat het hof niet overtuigd is geraakt door de stellingen, welke onder a t/m d in dit subonderdeel zijn samengevat. Het hof heeft niet gezegd dat het onmogelijk is. dat iemand als [eiser] in een politieverhoor een voor zichzelf belastende verklaring aflegt hoewel hij de brand niet heeft gesticht. Het hof overweegt slechts, dat in dit geding niet aannemelijk is gemaakt waaróm [eiser] een voor zichzelf belastende verklaring zou afleggen indien hij de brand niet heeft gesticht. In het licht van de stellingen onder a - d, die nogal algemeen gesteld zijn, was een nadere motivering van dit oordeel niet vereist(3). Op de aangevoerde omstandigheid dat [eiser] later in het kader van het voorlopig getuigenverhoor op de bekentenis is teruggekomen, is het hof ingegaan in rov. 4.4.29 e.v. De slotsom is dat onderdeel 1 in geen van zijn subonderdelen doel treft.

3.3. Onderdeel 2 heeft betrekking op de wijze waarop de politieambtenaren het verhoor van [eiser] hebben afgenomen. Subonderdeel 2.1 veronderstelt het bestaan van een - aan art. 6 EVRM te ontlenen - rechtsregel welke meebrengt dat de rechter "nauwkeurig onderzoekt en uitvoerig motiveert" of de ten overstaan van de politie afgelegde - en nadien in het kader van de civiele zaak betwiste - verklaring voldoet aan "deze regels". Met "deze regels" wordt in de klacht bedoeld: "de regels van equality of arms, dan wel van een redelijke procesorde", die "gelet op de bijzondere aard van het verhoor van zwakzinnige minderjarige kinderen bij een verhoor als dit" in acht genomen zouden moeten worden. Subonderdeel 2.2 sluit hierbij aan met de klacht dat het hof geen blijk geeft zich rekenschap te hebben gegeven van de volgende eisen: (a) dat het verhoor een zorgvuldige en deskundige aanpak door speciaal daartoe opgeleid personeel vereist, (b) dat het verhoor in een speciale ruimte wordt gehouden en (c) dat het verhoor op video wordt opgenomen teneinde de toegepaste gesprekstechniek achteraf te kunnen laten toetsen.

3.4. In reactie op de schriftelijke toelichting kan worden erkend dat vanuit de gedragswetenschappelijke disciplines de advisering over de wijze van verhoren en over de toetsing van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen een grote vlucht heeft genomen. De ontwikkeling van die takken van wetenschap heeft betrekking op talrijke aspecten, waaronder de wijze van verhoren van sterk getraumatiseerde getuigen, de toetsing van de betrouwbaarheid van herinneringen van (incest- of oorlogs-)slachtoffers aan gebeurtenissen in een ver verleden, methoden voor herkenning van personen (Oslo-confrontaties e.d.) en de technieken voor het verhoor van jonge kinderen in incestzaken(4). Niet al deze adviezen zijn geworden tot rechtsnormen. Rechtsnormen zijn o.m. te vinden in art. 29 lid 1 Sv ("... onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd" en in art. 29 lid 2 Sv (de cautie). Door politie en Openbaar Ministerie zijn normen ontwikkeld voor het verhoor van jonge kinderen als aangever en getuige van incest en dergelijke zedenmisdrijven. In deze normen wordt inderdaad geadviseerd het verhoor door speciaal daartoe opgeleid personeel te laten verrichten in een speciaal voor het verhoor van kinderen ingerichte studio en het verhoor op video op te nemen teneinde de toegepaste gesprekstechniek achteraf door deskundigen te laten toetsen. Zie de "Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties", waarbij wel moet worden aantekend dat de richtlijn eerst tot stand kwam ná de datum waarop [eiser] door de politie is verhoord(5). Ik heb nergens kunnen vinden dat deze Aanwijzing wordt beschouwd als een algemeen aanvaarde rechtsnorm die ook geldt in andere verhoorsituaties dan het verhoor van jonge kinderen ter opsporing van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties.

3.5. Het middelonderdeel preciseert niet in welk opzicht het hof zou zijn tekortgeschoten in nauwkeurigheid en motivering. In zoverre voldoet de klacht niet aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv aan cassatiemiddelen stelt. Dat de fair trial-regel van art. 6 EVRM zich mede uitstrekt over het bewijsrecht behoeft na EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 m.nt. HJS en EJD (Dombo)(6) geen toelichting. In deze zaak is geen sprake van een onevenwichtigheid tussen enerzijds de wettelijke mogelijkheden voor de Stichting Ruitersportcentrum, [verweerder 2] en [verweerder 3] tot het leveren van bewijs van hun stellingen en anderzijds de mogelijkheden voor [eiser] om dat bewijs aan te vechten en van zijn kant tegenbewijs te leveren. In feitelijke instanties is niet aangevoerd dat de bekennende verklaring van [eiser] op een onrechtmatige wijze is verkregen. Op de rechtmatigheidsvraag behoefde het hof dus niet nader in te gaan. [eiser] heeft zijn bezwaren tegen de wijze van verhoren door de politie geplaatst in het kader van de bewijswaardering (MvG blz. 6-7). Aan die bezwaren heeft [eiser] de conclusie verbonden dat de bekentenis onvoldoende gewicht heeft om als bewijs te dienen(7). Op de bewijswaarde van de verklaring is het hof in zijn motivering wél ingegaan.

3.6. Ook overigens gaat de klacht niet op omdat - óók indien hoge motiveringseisen worden gesteld - de motivering aan de eisen beantwoordt. Het hof heeft niet volstaan met een verwijzing naar de bekennende verklaring van [eiser], maar heeft het bewijsoordeel nader toegelicht. Zo heeft het hof gedetailleerd omschreven hoe het komt dat [eiser] in het politieonderzoek is betrokken (rov. 4.4.1 - 4.4.4) en hoe vervolgens de verdenking op [eiser] is gevallen (rov. 4.4.5 - 4.4.8). Het hof heeft [eisers] verklaring in haar geheel in de beoordeling betrokken (rov. 4.4.8) en aandacht besteed aan de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden (rov. 4.4.10). Vervolgens heeft het hof onderzocht of de bekennende verklaring van [eiser] steun vindt in andere bewijsmiddelen (rov. 4.4.11 - 4.4.25). Het hof heeft aandacht besteed aan het van de zijde van [eiser] opgegeven alibi (rov. 4.4.22). Het hof heeft nog twee argumenten toegevoegd die de bekennende verklaring in de ogen van het hof extra overtuigingskracht geven (rov. 4.4.26 en 4.4.27). Het hof heeft tenslotte gereageerd op alle bezwaren die de ouders hadden aangevoerd tegen de wijze waarop het politieverhoor heeft plaatsgevonden en op de verklaring van dr. Steyaert (rov. 4.4.29 - 4.4.33). In het licht van al het voorgaande is de slotsom dat deze subonderdelen falen. Tenslotte verdient opmerking dat, ook al zouden de in subonderdeel 2.2 bedoelde regels voor het onderhavige politieverhoor gelden en niet zijn nageleefd, zulks niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de tijdens dat verhoor afgelegde bekennende verklaring als bewijsmiddel voor de civiele zaak onbruikbaar is geworden(8).

3.7. De subonderdelen 2.3, 2.4 en 2.5 hebben betrekking op de vraag of "door die politiemensen die voorwaarden in acht zijn genomen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de door [eiser] afgelegde verklaring op waarheid berust". Zij bouwen voort op de reeds besproken klachten en delen het lot daarvan.

3.8. Onderdeel 3 heeft betrekking op het, bij pleidooi in hoger beroep (pleitnota punt 3.11) namens [eiser] gedane "voorstel" de verklaringen van [eiser] te laten beoordelen door een deskundige, bijv. door prof. dr. W.A. Wagenaar of een van de andere auteurs van het boek Dubieuze Zaken(9). Daaraan voorafgaand werd in dat pleidooi gewaarschuwd voor psychologische mechanismen welke een onschuldige verdachte ertoe kunnen brengen om tóch een bekentenis af te leggen. Het hof heeft dit voorstel van de hand gewezen in rov. 4.4.33. Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte (subonderdeel 3.1), althans zonder toereikende motivering (subonderdeel 3.2) het voorstel heeft afgewezen.

3.9. Naar vaste rechtspraak wordt aan het inzicht van de feitenrechter overgelaten of er reden is tot het benoemen van een deskundige(10). Niet de deskundige maar de rechter beslist over de bruikbaarheid en de bewijswaarde van de als bewijsmateriaal overgelegde verklaringen. Of de rechter bij de vervulling van die taak behoefte heeft aan hulp van deskundigen kan alleen de rechter zelf beoordelen. Wanneer een procespartij meent dat het nuttig is dat de rechter alvorens te beslissen kennis neemt van deskundige inzichten op dit terrein, kan zij materiaal uit de desbetreffende tak van wetenschap overleggen of door een deskundige een rapport laten opstellen en dit in het geding brengen. Ook kan zij bewijs door getuigen aanbieden en in dat kader een deskundige als getuige laten horen. Bovendien kan een partij een voorlopig deskundigenbericht uitlokken. De primaire klacht stuit op deze rechtspraak af. Het beroep op HR 6 februari 1998, NJ 1999, 478 m.nt. HJS, ziet eraan voorbij dat het toen ging om de afwijzing van een verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek; een afzonderlijk geding naast het hoofdgeding. [Eiser] zou m.i. meer gebaat zijn geweest bij een beroep op de noot van H.J. Snijders onder dat arrest (punt 8). Deze vraagt zich hardop af of deze beslissing t.a.v. de weigering een voorlopig deskundigenonderzoek te gelasten niet moet worden doorgetrokken naar de weigering van een verzoek om een deskundigenonderzoek in het hoofdgeding. De annotator gaat in de richting van een bevestigend antwoord. Ik wil trachten de door hem opgeworpen vraag hier te beantwoorden. Ik zie twee verschillen tussen enerzijds de situatie waarin vóór (art. 227 lid 1 Rv) of tijdens het hoofdgeding (art. 227 lid 2 Rv) een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig deskundigonderzoek wordt ingediend en anderzijds de situatie waarin een procespartij aan de rechter, die in het hoofdgeding moet oordelen, het voorstel doet in het hoofdgeding deskundigen te benoemen. Een eerste verschil is dat het deskundigenbericht in het hoofdgeding tot voorlichting van de rechter dient: of de rechter op eigen kracht tot een beslissing van het geschil kan komen dan wel behoefte heeft aan de hulp van (technische of andere) deskundigen, kan uitsluitend door de rechter zelf worden beoordeeld. Een voorlopig deskundigenbericht lijkt veel meer op een voorlopig getuigenverhoor dat vooral ten dienste van partijen staat: door het resultaat van het voorlopig getuigenverhoor (resp. van het voorlopig deskundigenonderzoek) wordt een partij in staat gesteld te beoordelen of het zin heeft een procedure te beginnen (resp. verweer te voeren) en zo ja, welke procespositie zij kan innemen. Dit verklaart m.i. dat de rechter minder vrijheid heeft om een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor of voorlopig deskundigenonderzoek af te wijzen dan om een "voorstel" tot het benoemen van deskundigen in het hoofdgeding naast zich neer te leggen. Een tweede verschil is, dat een voorlopig getuigenverhoor of voorlopig deskundigenonderzoek het hoofdgeding niet ophoudt. Elk van beide partijen kán het resultaat van het voorlopig getuigenverhoor of voorlopig deskundigenonderzoek afwachten (en zal dit ook vaak doen, in verband met de bewijskracht: art. 219 lid 1; art. 232 lid 1 Rv), maar behoeft dit niet te doen. Zou de rechter verplicht worden in het hoofdgeding op elk serieus voorstel tot het benoemen van deskundigen in te gaan, dan zou dit leiden tot vertragingen in de afdoening van gedingen. De ervaring leert dat reeds thans, nu op beperkte schaal deskundigen worden ingeschakeld, het veel tijd kost drukbezette deskundigen bereid te vinden onderzoek te verrichten en rapport uit te brengen. Om deze redenen ben ik van mening dat de maatstaf van NJ 1999, 478, niet bruikbaar is bij de beslissing over andere voorstellen voor deskundigenonderzoek dan die, welke zijn vervat in een rekest ex art. 227 Rv. De slotsom is dat zowel de primaire rechtsklacht als de subsidiaire motiveringsklacht faalt.

3.10. Subonderdeel 3.3 betoogt tenslotte dat het hof het bij pleidooi gedane voorstel had behoren te lezen als een aanbod namens [eiser] om bewijs te leveren door middel van het verhoor van een deskundige en klaagt dat het hof dit bewijsaanbod niet had mogen passeren. De klacht faalt. Het hof heeft dit voorstel niet als een bewijsaanbod opgevat. De interpretatie van de gedingstukken is bij uitsluiting voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en behoefde geen nadere toelichting om begrijpelijk te zijn.

3.11. Onderdeel 4 heeft betrekking op het antwoord van het hof op de vraag of de bekennende verklaring van [eiser] door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. Subonderdeel 4.1 acht onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom die ene, bekennende verklaring van [eiser] bij de politie de doorslag heeft gegeven. Deze klacht faalt. In alinea 3.6 hierboven werd reeds aangegeven op welke gronden het hof tot zijn beslissing is gekomen. Die motivering voldoet aan de eis dat voor partijen en derden, waaronder de hogere rechter indien een rechtsmiddel wordt aangewend, inzichtelijk is op welke gronden het hof tot zijn beslissing is gekomen, ook al is [eiser] later op zijn bekennende verklaring bij de politie teruggekomen en ook al heeft hij de betrouwbaarheid van zijn bekennende verklaring met kracht bestreden. De subonderdelen 4.2, 4.3, 4.4 en 4.5 worden gepresenteerd in de vorm van motiveringsklachten, maar verlangen in feite van de cassatierechter een herwaardering van het bewijs: tevergeefs.

3.12. Subonderdeel 4.6 bepleit een overeenkomstige toepassing van art. 341, vierde lid, Sv (het bewijs van het telastegelegde feit kan niet uitsluitend worden aangenomen op de opgave van de verdachte) en/of art. 1942 (oud) BW, de regel dat één getuige niet voldoende is. Geen van beide regels is hier toepasselijk: de eerstgenoemde regel niet, omdat het hier geen strafvonnis betreft; de tweede regel niet, omdat het huidige bewijsrecht (art. 179 lid 2 Rv) de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter overlaat. Bovendien betreft het hier niet de verklaring van een getuige doch een buitengerechtelijke bekentenis van de materiële procespartij zelf. De klacht mist feitelijke grondslag, daar zij ervan uitgaat dat het hof het bewijs van de brandstichting enkel en uitsluitend heeft aangenomen op basis van de bekennende verklaring van [eiser] bij de politie. Die verklaring speelt weliswaar een belangrijke rol, maar de bewijsbeslissing rust op de bewijsconstructie zoals weergegeven in de rov. 4.4.1 t/m 4.5.20. Onderdeel 4 faalt in al zijn subonderdelen.

3.13. Onderdeel 5 staat los van de oorzaak van de brand. Het middelonderdeel ziet op de vraag wie de eigenaar is van de manege waar de brand plaatsvond. In de inleidende dagvaarding werd gesteld dat eiseres sub 1 (de Stichting Ruitersportcentrum Terwinselen) eigenares van het manegecomplex is. Bij CvA punt 3.2 hebben de gedaagden die stelling bestreden met het argument dat in eerdere correspondentie een exploitatiemaatschappij "RCT" als eigenaar werd genoemd. Bij repliek blz. 8 heeft eiseres sub 1 de juistheid hiervan erkend: eiseres sub 1 is enig aandeelhoudster van de Exploitatiemaatschappij R.C.T. B.V., die de eigenaar van het manegecomplex is. Eiseres sub 1 stelt zich door die vennootschap te hebben laten machtigen om de rechten van die vennootschap in dit geding uit te oefenen. Nadat dit laatste bij CvD blz. 9 was bestreden, hebben de eisers bij akte ter rolle van 29 mei 1997 een verklaring overgelegd. Rechtbank en hof hebben zich over deze kwestie nog niet uitgesproken. Onderdeel 5 veronderstelt in beide subonderdelen dat het hof in rov. 4.4.2 (bedoeld zal zijn: rov. 4.4.1) ondanks [eisers] verweer heeft beslist dat de door brand beschadigde manege eigendom is van eiseres sub 1. Deze klachten missen feitelijke grondslag. Rov. 4.4.1 omvat uitsluitend de weergave van hetgeen (letterlijk) in de aangifte van [verweerder 2] bij de politie staat. In zulk een weergave kan niet een inhoudelijke beslissing over het bedoelde geschilpunt worden gelezen.

3.14. Onderdeel 6 heeft betrekking op het tijdstip van het ontstaan van de brand. De kwestie wordt van belang geacht voor het antwoord op de vraag of [eiser] op dat tijdstip in of nabij de manege kan zijn geweest. Volgens zijn bekennende verklaring bij de politie zou [eiser] een aangestoken stuk vuurwerk in de overdekte hooi-opslagruimte van de manege hebben geworpen. In rov. 4.6.1 heeft het hof in het midden gelaten wanneer de brand precies is ontstaan, nu daarvoor niet een exacte tijdsbepaling in de gedingstukken is te vinden. Wel heeft het hof vastgesteld dat de brand bij de brandweer is gemeld te 14.42 uur (rov. 4.5.5). In feitelijke aanleg is het verweer gevoerd dat [eiser] ten tijde van het ontstaan van de brand thuis was. Die dag was een zekere [betrokkene A], als getuige gehoord, in het ouderlijk huis van [eiser] aanwezig. In feitelijke aanleg is een beroep gedaan op de verklaring van [betrokkene A] over het tijdstip waarop zij die dag het ouderlijk huis van [eiser] heeft verlaten. Onderdeel 6 berust op de gedachte dat [eiser] nog thuis was toen [betrokkene A] het huis verliet en dus een geldig alibi heeft wanneer [betrokkene A] het huis heeft verlaten nadat de brand was ontstaan, althans op een zódanig tijdstip dat [eiser] tussen haar vertrek en het moment waarop de brand in de manege is ontstaan geen gelegenheid heeft gehad om de afstand van zijn ouderlijk huis naar de manege te overbruggen.

3.15. Subonderdeel 6.1 maakt er bezwaar tegen, dat het hof het exacte tijdstip van het ontstaan van de brand in het midden laat. De rechtbank had aangenomen dat de brand om "ongeveer 14.30 uur" is ontstaan. Het onderdeel gaat ervan uit dat de brand niet is ontstaan ná 14.41 uur (melding brandweer) en zeer waarschijnlijk niet eerder is ontstaan dan rond 14.35 uur. Het uitblijven van het antwoord op de vraag op welk tijdstip tussen ongeveer 14.35 uur en 14.41 uur de brand is ontstaan, levert m.i. eerst dan een lacune in 's hofs redenering op indien (a) ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] in zijn ouderlijk huis aanwezig was op het moment dat [betrokkene A] aangeeft als het tijdstip van haar vertrek, en (b) ervan moet worden uitgegaan dat [betrokkene A] op een zodanig tijdstip is vertrokken dat [eiser] geen gelegenheid meer heeft gehad om de afstand van zijn huis naar de manege te overbruggen. In de visie van het hof staat niet vast dat aan deze laatste voorwaarde is voldaan; in zoverre vertoont de redengeving van het hof geen lacune. Of aan voorwaarde (a) is voldaan, blijkt niet uit het arrest. Volgens de getuigenverklaring van [betrokkene A] zou zij rond 14.35 uur op haar horloge hebben gekeken en zo'n vijf minuten later het huis van de familie [eiser] hebben verlaten. Het hof heeft eerst de waarde van deze tijdsopgave gerelativeerd (rov. 4.5.4). Daarnaast heeft het hof gewezen op de korte afstand tussen het ouderlijk huis van [eiser] en de manege (rov. 4.5.6). Daarmee is in ieder geval inzichtelijk gemaakt om welke reden het hof het opgegeven alibi niet heeft geloofd.

3.16. Subonderdeel 6.2 komt neer op de klacht dat het hof de bestaande onzekerheid over het precieze tijdstip van het ontstaan van de brand niet voor rekening van [eiser] mag laten komen, aangezien de bewijslast op de geïntimeerden rustte. Deze klacht mist feitelijke grondslag: het hof heeft eerst onderzocht of bewezen is dat [eiser] de brand heeft gesticht. Nadat die vraag in rov. 4.4.25 vooralsnog bevestigend werd beantwoord, heeft het hof in rov. 4.5.1 e.v. onderzocht hetgeen de ouders namens [eiser] hadden aangevoerd "ter adstructie van hun stelling dat [eiser] die brand niet heeft gesticht of kan hebben gesticht". Dit geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van de regels van bewijslastverdeling: het is een toepassing van de hoofdregel van art. 177 Rv. Van een innerlijke tegenstrijdigheid is geen sprake: het hof heeft - mede in het licht van de overige bewijsmiddelen - aan de opgave van [betrokkene A] over het tijdstip waarop zij het ouderlijk huis van [eiser] verliet niet een zo groot gewicht willen toekennen als het middel hieraan toekent. Die beoordelingsvrijheid kwam de feitenrechter toe.

3.17. Subonderdeel 6.3 richt zich in het bijzonder tegen rov. 4.5.4. Het hof plaatst de waardering van de verklaring van [betrokkene A] hier tegen de achtergrond van een algemene ervaringsregel. Dat verklaart waarom het hof hier in meervoudsvorm over getuigen spreekt. Het subonderdeel doelt verder op de stellingen die namens [eiser] naar voren waren gebracht om aan te geven waarom de tijdsopgave van [betrokkene A] wel betrouwbaar zou zijn. De motiveringsplicht voert niet zó ver dat het hof al deze stellingen afzonderlijk had moeten bespreken, mits inzichtelijk is op welke grond het hof tot zijn andersluidend oordeel is gekomen(11). Aan deze laatste eis is voldaan.

3.18. Het middel bevat nog een tweede, ook als 6.3 genummerde klacht. Deze komt zakelijk neer op het verwijt dat het hof met twee maten meet door ten aanzien van de ontlastende verklaring van [betrokkene A] wél een hoge mate van voorzichtigheid aan de dag te leggen en dit niet te doen ten aanzien van de bekennende verklaring van [eiser]. Het bestreden arrest biedt echter geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het hof a priori kritischer zou staan ten opzichte van het ontlastende dan ten opzichte van het belastende bewijsmateriaal. Bij de tijdsopgave van [betrokkene A] gaat het vooral om de vraag of de tijdsaanduiding voldoende exact was om daarop het alibi te kunnen baseren. De klacht faalt.

4. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 Zie o.m.: Asser-Hartkamp III (1998) nrs. 130-137 met verdere verwijzingen.

2 Vgl. Snijders/Wendels, Civiel appel (1999), nrs. 128-129.

3 Het argument dat de verbalisanten niet een speciale opleiding hebben gevolgd voor het verhoor van kinderen impliceert i.h.a. niet dat hetgeen de verbalisanten hebben verklaard over hetgeen zij uit de mond van [eiser] hebben gehoord niet bruikbaar zou zijn als bewijsmiddel.

4 Van de overvloedige literatuur noem ik voor geïnteresseerden: H.F.M. Crombag, P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar, Dubieuze Zaken (1994); Justitiële Verkenningen 1998/4, themanummer over "het verhoor"; H.J.G. Soppe, Het verhoren van kinderen in zedenzaken, in: Van Koppen/Hessing/Crombag (red.), Het hart van de zaak, psychologie van het recht (1997); E. Rassin, De rechter en de psycholoog: betrouwbaarheidsbeoordelingen van getuigenverklaringen door gedragswetenschappers, Trema 1999 blz. 302 e.v.; Crombag, Rechter en deskundige, NJB 2000 blz. 1659 e.v.; Wagenaar en Crombag, Audite et alteram partem, Trema 2000 blz. 93 e.v.

5 Aanwijzing van het College van procureurs-generaal d.d. 16 februari 1999, Stcrt. 1999, 174. Zie ook: HR 17 november 1995, NJ 1996, 666 m.nt. JdB; HR 19 december 2000, NJ 2001, 140, met conclusie van de A-G Wortel.

6 Zie ook: P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 1996, blz. 122 - 126.

7 MvG blz. 8, punt 3.2.7 en blz. 16, punt 4; pleitnota zijdens de ouders in hoger beroep, blz. 6-13.

8 M. Kremer, Onrechtmatig verkregen bewijs in civiele zaken, 1999, i.h.b. blz. 297-308.

9 Zie noot 4.

10 Zie o.m. HR 19 november 1999, NJ 2000, 234 m.nt. ARB; HR 16 april 1999, NJ 1999, 666 m.nt. P. Clausing; HR 31 maart 1995, NJ 1995, 597 m.nt. HER. Zie ook HR 8 juni 2001, RvdW 2001, 109, over het terugkomen door de rechter op een aanvankelijk door hem in het vooruitzicht gesteld deskundigenonderzoek.

11 Dit geldt zelfs in een strafzaak: vgl. EHRM 4 juli 2000, NJ 2001, 401 m.nt. Kn: "Article 6 requires judgements of tribunals adequately to state the reasons on which they are based, but it does not go so far as to require a detailed answer to every argument put forward".