Home

Hoge Raad, 27-11-2001, AD4286, 01028/01 A

Hoge Raad, 27-11-2001, AD4286, 01028/01 A

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 november 2001
Datum publicatie
27 november 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD4286
Formele relaties
Zaaknummer
01028/01 A
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 14, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

27 november 2001

Strafkamer

nr. 01028/01 A

HJH/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 24 november 2000, nummer 99.5.0.1.20.580, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1954, wonende [te woonplaats] (Nederlandse Antillen), ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring op Sint Maarten.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Sint Maarten, van 5 januari 2000 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960" en 2. "overtreding van het verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930" veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het vonnis omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR heeft geschonden op de grond dat het bij de strafmotivering feiten in aanmerking heeft genomen die niet strafbaar zijn, die niet zijn tenlastegelegd en bewezenverklaard, en die niet op grond van art. 412 SvNA ad informandum zijn gevoegd.

3.2. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:

"Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, acht het Hof de na te noemen beslissing passend.

Het Hof vindt in dit geval een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur noodzakelijk, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.

Bij het bepalen van de duur van de straf heeft het Hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft zich, met eigen middelen, een kostbare en snelle boot aangeschaft. Daarmee is hij in de avonduren uitgevaren om op zee een aanzienlijke hoeveelheid voor hem bestemde in zee gedropte cocaïne op te halen, teneinde die op Sint Maarten aan land te brengen. Gelet op de hoeveelheid communicatiemiddelen die verdachte aan boord had, betrof het hier een goed gecoördineerde en voorbereide actie en stond verdachte voortdurend in contact met overige deelnemers aan dit cocaïnetransport. Ook op andere wijze had verdachte zich op dit transport goed voorbereid. Zoals ook van andere soortgelijke cocaïnetransporten bekend is, had verdachte een extra brandstoftank en een seinpistool aan boord om, ingeval van ontdekking en dreigende aanhouding, zijn boot in brand te schieten en te laten zinken om zodoende de sporen van zijn daad naar de zeebodem te doen verdwijnen. Dit laatste is hem niet gelukt, maar hij heeft daarbij wel de veiligheid van zijn opvarende en van ambtenaren van de kustwacht in gevaar gebracht. Hierbij komt nog dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het illegaal bezit van een gevaarlijk vuurwapen.

Gelet op dit alles en de arrogante houding van de verdachte ter terechtzitting, waaruit blijkt dat hij het kwalijke van zijn handelingen in het geheel niet inziet, acht het Hof de oplegging van een langdurige straf op zijn plaats.

In het voordeel van verdachte houdt het Hof nog rekening met zijn blanco strafkaart en met de omstandigheid dat hij aan het cocaïnetransport blijvend letsel heeft overgehouden."

3.3. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het feit is begaan.

3.4. Het in het middel aangevallen oordeel van het Hof dat de verdachte zijn boot in brand heeft geschoten teneinde deze te laten zinken om zodoende de sporen van zijn daad naar de zeebodem te doen verdwijnen, en dat hij daarmee de veiligheid van zijn opvarende en van ambtenaren van de kustwacht in gevaar heeft gebracht, vormt onmiskenbaar een nadere uitwerking van de door het Hof in aanmerking genomen en uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gebleken "omstandigheden waaronder de verdachte zich [aan het bewezen en strafbaar verklaarde] heeft schuldig gemaakt". 's Hofs onder 3.2 weergegeven overwegingen geven dan ook geen blijk van miskenning van wat onder 3.3 is overwogen.

3.5. Het middel faalt derhalve.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 november 2001.