Home

Hoge Raad, 04-12-2001, AD5183, 02325/00

Hoge Raad, 04-12-2001, AD5183, 02325/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 december 2001
Datum publicatie
4 december 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD5183
Formele relaties
Zaaknummer
02325/00
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 95, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 437

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

4 december 2001

Strafkamer

nr. 02325/00

LR/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 januari 2000, nummer 22/000022-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 24 augustus 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst allereerst de klacht dat de bestreden uitspraak niet de volledige inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen bevat, nu in de aanvulling op de bestreden uitspraak als bedoeld in art. 365a Sv de even genummerde pagina's ontbreken.

3.2. De op de voet van art. 434, eerste lid, Sv door de Griffier van het Hof aan de Hoge Raad gezonden aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv lijdt niet aan het in het middel gesignaleerde euvel. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.

3.3. Voorts behelst het middel de klacht dat bedoelde even pagina's niet aan de raadsman zijn toegezonden tengevolge waarvan een adequate verdediging in cassatie onmogelijk is, zodat geen sprake is van een "fair trial" als bedoeld in art. 6 EVRM.

3.4. Die klacht keert zich niet tegen een handeling of beslissing van een rechter als bedoeld in art. 95, eerste lid, RO noch kan zij daarmee op één lijn worden gesteld. De klacht kan dus niet worden aangemerkt als een middel van cassatie in de zin van art. 437, tweede lid, Sv.

3.5. Daarbij dient het volgende te worden aangetekend. Het verzuim van de strafadministratie van de Hoge Raad om aan de raadsman een volledig afschrift van de aanvulling op de bestreden uitspraak als bedoeld in art. 365a Sv toe te zenden zal, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dat eisen, onder omstandigheden kunnen meebrengen dat de raadsman op diens verzoek door de rolrechter, ondanks het verstrijken van de in art. 437, tweede lid, Sv vermelde termijn, alsnog een termijn wordt gegund om zonodig een aanvullend middel in te dienen. De toewijzing van een dergelijk verzoek zal afhangen van het tijdstip waarop het verzoek vóór het verstrijken van de in art. 437, tweede lid, Sv vermelde termijn redelijkerwijs kon worden gedaan, omdat van de verdediging mag worden verlangd dat zij tijdig een verzuim als hier bedoeld ontdekt.

3.6. In het onderhavige geval heeft de raadsman de strafadministratie van de Hoge Raad onkundig gelaten van het hiervoor onder 3.3 vermelde verzuim.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 4 december 2001.