Hoge Raad, 12-10-2001, ZC3681, C99/331HR
Hoge Raad, 12-10-2001, ZC3681, C99/331HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2001
- Datum publicatie
- 15 oktober 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:ZC3681
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZC3681
- Zaaknummer
- C99/331HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
12 oktober 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/331HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. STICHTING VERPLEEGINRICHTING VOOR BEJAARDEN HUIZE BETHESDA,
2. STICHTING VERPLEEGINRICHTING VOOR BEJAARDEN HUIZE ELIËZER,
beiden gevestigd te Vlaardingen,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. drs. K.M. van Holten,
thans mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 19 december 1996 eiseressen tot cassatie - verder te noemen: de Stichtingen - gedagvaard voor de Kantonrechter te Schiedam en gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat tussen haar en de Stichtingen een arbeidsovereenkomst bestaat vanaf mei 1969;
2.de Stichtingen ieder afzonderlijk, met dien verstande dat bij voldoening door een der Stichtingen de andere zal zijn gekweten, te veroordelen aan [verweerster] te betalen:
a.een bedrag van ƒ 194.143,20 bruto aan achterstallig loon over de periode oktober 1991 tot oktober 1996 c.a.;
b.een bedrag van ƒ 155.064,-- bruto wegens door [verweerster] gedurende de periode oktober 1991 tot oktober 1996 gewerkte doch niet betaalde uren op zaterdagen, zondagen en gedenkdagen c.a.;
c.een bedrag van ƒ 12.109,52 bruto voor door [verweerster] in de maanden oktober en november 1996 gewerkte uren, c.a.;
d.een bedrag van ƒ 4.260,-- bruto diplomatoeslag, c.a.;
e.een bedrag van ƒ 4.000,-- terzake van advocaatkosten;
3.de Stichtingen hoofdelijk te veroordelen aan haar te betalen het salaris als verschuldigd op grond van de CAO, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
4.de Stichtingen te veroordelen in de kosten van de procedure.
De Stichtingen hebben de vordering bestreden en een reconventionele vordering ingesteld die in cassatie niet meer aan de orde is.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 15 juli 1997 in conventie en in reconventie een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis hebben de Stichtingen hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.
Bij vonnis van 8 juli 1999 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben de Stichtingen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar punt 1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-Van Gent en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 De Kantonrechter heeft, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat tussen [verweerster] en de Stichtingen sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Tegen dit oordeel en de motivering daarvan zijn de Stichtingen in hoger beroep opgekomen. De Rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat alle grieven falen en zij heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Namens de Stichtingen is één middel van cassatie voorgesteld, dat is opgebouwd uit zeven onderdelen. Hiervan zijn de onderdelen 5 - 7 voorwaardelijk voorgedragen, kort gezegd, voor het geval de onderdelen 1 - 4 geen doel treffen.
3.4 Met uitzondering van onderdeel 2.2 zijn de onderdelen 1 en 2 gericht tegen rov. 4.5 van de Rechtbank. De onderdelen berusten op het uitgangspunt dat de Rechtbank heeft miskend dat de Stichtingen in de feitelijke instanties zich op het standpunt hebben gesteld dat tussen partijen geen enkele overeenkomst is tot stand gekomen. De onderdelen falen, nu de Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk deze stellingname niet in de van de Stichtingen afkomstige gedingstukken in de feitelijke instanties, waarvan de uitleg aan de Rechtbank is voorbehouden, heeft gelezen.
3.5 Ook onderdeel 2.2 faalt. Het oordeel van de Rechtbank (rov. 4.8) dat grief 8 geen zelfstandige betekenis heeft, is alleszins begrijpelijk.
3.6 Onderdeel 3, dat voortbouwt op de onderdelen 1 en 2, moet het lot daarvan delen. Het faalt. Hetzelfde geldt voor onderdeel 4, dat geen zelfstandige betekenis heeft.
3.7 Nu de onderdelen 1 - 4 falen, is de voorwaarde waaronder de onderdelen 5 - 7 zijn voorgedragen, vervuld.
3.8 In rov. 4.6 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de kost en inwoning die [verweerster] geniet, moet worden aangemerkt als een vergoeding door de Stichtingen ter zake van de door [verweerster] verrichte werkzaamheden en dus als loon is te beschouwen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Hierop stuit onderdeel 5 geheel af.
Ten aanzien van onderdeel 5.3 kan nog opgemerkt worden dat, anders dan het onderdeel betoogt, de Rechtbank niet heeft miskend dat onder loon dient te worden verstaan de vergoeding door de werkgever aan de werknemer verschuldigd ter zake van de bedongen arbeid (HR 18 december 1953, NJ 1954, 242). Immers, in het oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat het verschaffen van kost en inwoning rechtstreeks voortvloeit uit de overeenkomst tussen partijen. Bij dit oordeel heeft de Rechtbank, anders dan onderdeel 5.3 voorts aanvoert, de stelling van de Stichtingen dat de kost en inwoning niet als tegenprestatie van de verrichte werkzaamheden is te beschouwen, onderzocht en verworpen.
Met betrekking tot onderdeel 5.6 verdient nog opmerking dat, anders dan het onderdeel aanneemt, er geen rechtsregel bestaat dat voor de vraag of sprake is van loon steeds dient te worden onderzocht of de wijze waarop partijen de tegenprestatie voor de arbeid in hun overeenkomst en feitelijk vorm hebben gegeven, strookt met hetgeen bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is.
3.9 Onderdeel 6 keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank in rov. 4.7 dat sprake is van een gezagsverhouding in arbeidsrechtelijke zin. Voor dit oordeel heeft de Rechtbank redengevend geacht 1) dat sprake is van ondergeschiktheid die, anders dan de Stichtingen hebben aangevoerd, niet slechts voortvloeit uit de verhouding van [verweerster] tot de geloofsgemeenschap en 2) dat [verweerster] gehouden was de instructies van de Stichtingen met betrekking tot de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden op te volgen.
Tegen de achtergrond van de vaststellingen van de Kantonrechter, weergegeven in de aanhef van rov. 4.7 van de Rechtbank, die als zodanig in hoger beroep niet zijn bestreden door de Stichtingen, en in aanmerking genomen dat de Stichtingen op zichzelf ook niet hebben ontkend dat sprake is van ondergeschiktheid, is het onder 2) vermelde oordeel niet onbegrijpelijk. Het behoefde ook geen nadere motivering dan door de Rechtbank is gegeven. Hierop stuiten de klachten van het onderdeel af.
3.10 Onderdeel 7.1 bestrijdt met een motiveringsklacht rov. 4.8 van de Rechtbank, waarin deze aan het feit dat [verweerster] gedurende vele jaren zeven dagen per week haar werkzaamheden als bejaardenverzorgster en ten behoeve van de maaltijdservice verrichtte en dat zij gedurende al die tijd slechts eenmaal een korte vakantie heeft genoten, het vermoeden ontleent dat voor [verweerster] de verplichting tot het verrichten van arbeid bestond. Mede in het licht van de in rov. 4.7 aangenomen omstandigheid dat [verweerster] gehouden was zich te richten naar de instructies van de Stichtingen omtrent werktijden, verlof en de verdere invulling en uitvoering van de werkzaamheden, is dit oordeel niet onbegrijpelijk. In dit oordeel ligt besloten dat ook op dit punt het betoog van de Stichtingen dat [verweerster] dit alles deed uit geloofsovertuiging, wordt verworpen. Op dit één en ander stuit het onderdeel af.
3.11 Rov. 4.8 komt erop neer dat de Rechtbank op grond van de vaststaande feiten tot de slotsom is gekomen dat voorshands moet worden aangenomen dat voor [verweerster] de verplichting bestond tot het verrichten van arbeid, maar dat de Stichtingen in beginsel het bewijs mogen leveren dat van een zodanige verplichting geen sprake is. Nu de Stichtingen uitsluitend in eerste aanleg in algemene en ongespecificeerde termen hebben aangeboden hun stellingen door alle middelen rechtens, speciaal door getuigen, te bewijzen, welk bewijsaanbod zij in hoger beroep niet hebben herhaald, was de Rechtbank, anders dan onderdeel 7.2 betoogt, bij gebreke van een bewijsaanbod in hoger beroep, niet gehouden de Stichtingen toe te laten tot evenvermeld bewijs. Het onderdeel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Stichtingen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 3.320,-- in totaal, waarvan ƒ 3.277,50 op de voet van art. 57b Rv. te betalen aan de Griffier, en ƒ 42,50 aan [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 oktober 2001.