Home

Hoge Raad, 25-09-2001, ZD1858, 03130/00

Hoge Raad, 25-09-2001, ZD1858, 03130/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 september 2001
Datum publicatie
26 september 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:ZD1858
Formele relaties
Zaaknummer
03130/00
Relevante informatie
Wet wapens en munitie [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 49, Wet wapens en munitie [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 52

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

25 september 2001

Strafkamer

nr. 03130/00

MA/EDK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 april 2000, nummer 22/002839-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 18 augustus 1999 - de verdachte ter zake van 1. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie", 2. "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" en 3. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tachtig uren in plaats van zes weken gevangenisstraf.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, middelen van cassatie voorgesteld.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van het bij een huiszoeking op grond van art. 49 (oud) Wet wapens en munitie verkregen materiaal. Het voert daartoe meer in het bijzonder aan dat de huiszoeking in strijd was met art. 8 EVRM omdat daarvoor geen rechterlijke machtiging was verkregen en de huiszoeking uitsluitend haar feitelijke grondslag vond in CID-informatie.

3.2. In de bestreden uitspraak heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en

verworpen:

"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte, mr H.P. Ruysink te Maastricht, bepleit dat artikel 49 van de Wet wapens en munitie strijdig is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en dat het bewijsverweer door de politierechter op onjuiste gronden is afgewezen. Naar de mening van de raadsman hadden de desbetreffende politieambtenaren toen zij de uitlevering vorderden, de verdachte moeten mededelen dat hij niet tot antwoorden verplicht was.

Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat de CID-informatie welke tot de huiszoeking heeft geleid, onvoldoende basis biedt voor een dergelijke inbreuk op de privacy.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt:

Toetsing van nationale bepalingen aan de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gebeurt onder meer door de nationale wet te toetsen aan het "necessary in a democratic society"-criterium.

Bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige huiszoeking noodzakelijk is in een democratische samenleving dient het hof te onderzoeken of het aangewende middel onder de gebleken omstandigheden proportioneel is. Het hof is van oordeel dat de onderhavige huiszoeking bij de verdachte een legitiem doel heeft gediend en dat artikel 49 van de Wet wapens en munitie, waarin de bevoegdheid tot het doen van huiszoeking is geregeld, niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. In het kader van de proportionaliteitstoetsing en de daarmee verband houdende subsidiariteitstoets, is het hof van oordeel dat juist om het zwaardere middel van een huiszoeking te voorkomen de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld om voorafgaande daaraan de gezochte voorwerpen uit te leveren. Het hof acht dan ook de (vordering tot) uitlevering rechtmatig. Het feit dat aan de verdachte de cautie niet is gegeven toen de politieambtenaren uitlevering vorderden doet daar niet aan af.

Ten aanzien van de feiten 2 en 3 (voor zover betrekking hebbende op de huiszoeking):

Het hof acht de CID-informatie op grond waarvan tot huiszoeking werd overgegaan voldoende concreet.

Bovendien rechtvaardigen de door de Wet wapens en munitie beschermde belangen, waaronder de veiligheid van de maatschappij, de inbreuk op de privacy van de verdachte. In casu dient dit algemene belang te prevaleren boven het persoonlijk belang van de verdachte om vrij te blijven van inbreuken op de persoonlijke levenssfeer.

Het hof verwijst in dit verband naar de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 2 juni 1998 en van de Hoge Raad d.d. 22 juni 1999".

3.3. Het Hof heeft aldus getoetst of de huiszoeking gerechtvaardigd was op grond van art. 8, tweede lid, EVRM. Daartoe heeft het Hof vastgesteld dat de huiszoeking haar grondslag vond in een wettelijke regeling, dat deze een legitiem doel diende en dat deze in een redelijke verhouding stond tot dat doel. Het Hof heeft daaruit, mede gelet op de maatschappelijke veiligheid die met de opsporing van wapens en munitie is gemoeid, de conclusie getrokken dat de huiszoeking noodzakelijk was in een democratische samenleving. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

3.4. Voorzover het middel betoogt dat art. 8, tweede lid, EVRM vergt dat voor een huiszoeking steeds een rechterlijke machtiging is gegeven, stelt het een eis die dat artikel niet kent.

3.5. De in het middel betrokken stelling dat een redelijk vermoeden van aanwezigheid van wapens en munitie, als bedoeld in art. 49 WWM, niet uitsluitend kan berusten op de door het Hof als concreet aangeduide CID-informatie is in haar algemeenheid onjuist.

3.6. Het middel faalt daarom.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Blijkens de toelichting klaagt het middel over het oordeel van het Hof dat aan de rechtmatigheid van de te dezen gedane vordering tot uitlevering - als bedoeld in art. 52, eerste lid, WWM - niet afdoet dat aan de verdachte niet is medegedeeld dat hij niet verplicht was tot antwoorden.

4.2. Dat oordeel is juist, zodat het middel faalt.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 september 2001.