Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2001, ZD1858, 03130/00

Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2001, ZD1858, 03130/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 september 2001
Datum publicatie
26 september 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:ZD1858
Formele relaties
Zaaknummer
03130/00
Relevante informatie
Wet wapens en munitie [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 49, Wet wapens en munitie [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 52

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 03130/00

Mr. Jörg

Zitting 29 mei 2001

Conclusie inzake:

[Verdachte=verzoeker]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij arrest van 27 april 2000 is verzoeker door het gerechtshof te 's-Gravenhage wegens - kort gezegd - het voorhanden hebben van een revolver met bijbehorende munitie, wurgstokken en een boksbeugel en het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid hashish en hennep, veroordeeld tot het verrichten van 80 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van zes weken gevangenisstraf.

2. Namens verzoeker heeft mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel komt op tegen 's hofs verwerping van het ter terechtzitting gevoerde onrechtmatig verkregen bewijsverweer.

4. Het in het middel bedoelde verweer is door het hof in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:

"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte, mr H.P. Ruysink te Maastricht, bepleit dat artikel 49 van de Wet wapens en munitie strijdig is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en dat het bewijsverweer door de politierechter op onjuiste gronden is afgewezen. Naar de mening van de raadsman hadden de desbetreffende politieambtenaren toen zij de uitlevering vorderden, de verdachte moeten mededelen dat hij niet tot antwoorden verplicht was.

Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat de CID-informatie welke tot de huiszoeking heeft geleid, onvoldoende basis biedt voor een dergelijke inbreuk op de privacy.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt:

Toetsing van nationale bepalingen aan de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gebeurt onder meer door de nationale wet te toetsen aan het "necessary in a democratic society"-criterium.

Bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige huiszoeking noodzakelijk is in een democratische samenleving dient het hof te onderzoeken of het aangewende middel onder de gebleken omstandigheden proportioneel is. Het hof is van oordeel dat de onderhavige huiszoeking bij de verdachte een legitiem doel heeft gediend en dat artikel 49 van de Wet wapens en munitie, waarin de bevoegdheid tot het doen van huiszoeking is geregeld, niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. In het kader van de proportionaliteitstoetsing en de daarmee verband houdende subsidiariteitstoets, is het hof van oordeel dat juist om het zwaardere middel van een huiszoeking te voorkomen de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld om voorafgaande daaraan de gezochte voorwerpen uit te leveren. Het hof acht dan ook de (vordering tot) uitlevering rechtmatig. Het feit dat aan de verdachte de cautie niet is gegeven toen de politieambtenaren uitlevering vorderden doet daar niet aan af.

[T]en aanzien van de feiten 2 en 3 (voor zover betrekking hebbende op de huiszoeking):

Het hof acht de CID-informatie op grond waarvan tot huiszoeking werd overgegaan voldoende concreet. Bovendien rechtvaardigen de door de Wet wapens en munitie beschermde belangen, waaronder de veiligheid van de maatschappij, de inbreuk op de privacy van de verdachte. In casu dient dit algemene belang te prevaleren boven het persoonlijk belang van de verdachte om vrij te blijven van inbreuken op de persoonlijke levenssfeer.

Het hof verwijst in dit verband naar de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 2 juni 1998 en van de Hoge Raad d.d. 22 juni 1999."

5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de vraag of de onderhavige huiszoeking noodzakelijk is in een democratische samenleving, "natuurlijk niet de vraag gelegen in het bewijsverweer [was]". De vraag was, aldus de steller van het middel, of er (a) gelet op het gestelde in art. 8 EVRM huiszoeking mag worden gedaan zonder rechterlijke toetsing, en (b) zo ja, of dit dan ook mag indien de reden tot huiszoeking enkel gelegen was in CID-informatie zodat - naar ik begrijp - het dan dus maar de vraag is of voldaan is aan de eis van een redelijk vermoeden en - zo vul ik maar aan - of het vuurwapen gevonden had mogen worden.

6. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, heeft het hof met de verwerping van het verweer - zoals weergegeven onder 4 - de vorenbedoelde onder (a) en (b) weergegeven vragen reeds bevestigend beantwoord.

7. Immers, het hof heeft geoordeeld dat art. 49 WWM niet in strijd is met art. 8 EVRM, in welk oordeel het bevestigende antwoord op meergenoemde onder (a) weergeven vraag besloten ligt. Dit oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk (HR 22 juni 1999, zaaksnummer 111.387 in welke zaak Uw Raad het arrest van het hof te 's-Hertogenbosch van 2 juni 1998 - waarin gelijkelijk werd overwogen als in de onderhavige zaak - in stand heeft gelaten).

8. Voorts heeft het hof geoordeeld dat de CID-informatie op grond waarvan tot huiszoeking werd overgegaan voldoende concreet was. Hierin ligt besloten 's hofs oordeel dat de verbalisanten op basis van de CID-informatie redelijkerwijze konden vermoeden dat op het woonadres van verzoeker een (vuur)wapen aanwezig was, hetgeen bevestigende beantwoording van meergenoemde onder (b) weergeven vraag inhoudt. Dit oordeel van het hof acht ik evenmin onbegrijpelijk nu blijkens het proces-verbaal van 23 november 1998 van de CID-chef [betrokkene A], bij de CID de informatie was binnengekomen dat verzoeker in het bezit zou zijn van een zwart vuistvuurwapen, vermoedelijk een pistool, welke informatie afkomstig was van een informant die al langere tijd bekend was bij de CID en die door de CID-chef werd aangemerkt als "meestal betrouwbaar".

9. De klacht dat "het Hof [ten onrechte] slechts [stelt]: er is geen strijd met art[.] 8 EVRM, want de huiszoeking heeft (dus achteraf) wat opgeleverd (er is een wapen gevonden)", gaat - blijkens 's hofs overwegingen zoals weergegeven onder 4 - uit van een verkeerde lezing van 's hofs arrest.

1. Voor zover de steller van het middel erover bedoelt te klagen dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de huiszoeking bij verdachte een legitiem doel heeft gediend, merk ik op dat het hof mijns inziens op goede gronden heeft geoordeeld dat de huiszoeking bij de verdachte een legitiem doel heeft gediend, nu het doel immers gelegen was in de opsporing en inbeslagneming van mogelijk andere in de woning aanwezige wapens dan die reeds vooráfgaand aan de huiszoeking door de verbalisanten voor de hand in de slaapkamer waren aangetroffen en die niet voldeden aan de omschrijving van het vuurwapen dat was genoemd in het CID-proces-verbaal, in het algemene - door de Wet wapens en munitie beschermende - belang van de veiligheid van de samenleving.10.

11. Voor zover verzoeker zich tenslotte nog afvraagt "of de consequentie van deze uitspraak (van het hof, NJ) is dat een huiszoeking waar niets wordt gevonden dan in strijd zou zijn met art[.] 8 EVRM" en hij mogelijk verwacht dat hierop mijnerzijds zal worden ingegaan - het antwoord laat zich inmiddels wel raden gelet op het voorgaande -, wordt miskend dat voor bespreking in cassatie enkel in aanmerking komen stellige en duidelijke grieven, gericht tegen de bestreden uitspraak (HR 13 maart 2001, griffienummer 00207/ 00/E rov. 3.1). Een vraag die aan de Hoge Raad wordt voorgelegd voldoet niet aan deze eis (Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 82-83).

12. Kortom, het eerste middel faalt.

13. Het tweede middel klaagt over 's hofs verwerping van het verweer dat de desbetreffende politieambtenaren toen zij de uitlevering van het wapen vorderden, de verdachte hadden moeten mededelen dat hij niet tot antwoorden verplicht was. De vordering tot uitlevering van wapens zou in strijd zijn met het nemo-tenetur beginsel.

14. 's Hofs oordeel - zoals onder 4 is weergegeven - dat de vordering tot uitlevering in casu rechtmatig is gedaan en dat daaraan niet afdoet dat aan de verdachte de cautie niet is gegeven toen de politieambtenaren de uitlevering vorderden, getuigt - anders dan de steller van het middel meent - niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.

15. In HR 30 maart 1984, NJ 1984, 547, m.nt. ThWvV werd ten aanzien van art. 15 van de Vuurwapenwet 1919 uitgemaakt dat de bevoegdheid van de opsporingsambtenaren om uitlevering te vorderen in die wet steeds omschreven is geweest zonder enige beperking ten aanzien van personen. De wetsgeschiedenis bevatte, aldus de Hoge Raad, geen aanwijzing, dat de wetgever de in art. 107 eerste lid (oud, thans 96a, tweede lid) Sv aan de bevoegdheid van de R-C (thans: de opsporingsambtenaar) tot het bevelen van uitlevering gestelde beperking dat dit niet wordt gegeven aan de verdachte, ook heeft willen doen gelden voor de met betrekking tot bepaalde delicten aan opsporingsambtenaren gegeven bevoegdheid, uitlevering te vorderen. Integendeel: bij de Wet van 29 juni 1925, Stb. 308, tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, werd in dat wetboek een art. 522a ingelast - voor zover thans van belang overeenkomende met het huidige art. 551 - waarin met betrekking tot bepaalde delicten aan de opsporingsambtenaren een bevoegdheid tot het vorderen van uitlevering werd toegekend, zonder een beperking als voormeld, welke ten aanzien van de R-C toen reeds in art. 107 eerste lid voorkwam. Derhalve moet worden aangenomen, dat de wetgever ook in geval van de Vuurwapenwet zulk een beperking niet heeft gewild. Tot zover de Hoge Raad.

16. In HR 29 oktober 1996, NJ 1997, 232 m.nt. Sch was het de bevoegdheid van opsporingsambtenaren van de FIOD tot het van een verdachte vorderen van uitlevering van administratieve bescheiden (art. 81 AWR) die (onder meer) aan de orde kwam. Na het standpunt over relatieve betekenis van het nemo tenetur-beginsel in het Nederlandse recht herhaald te hebben wees de Hoge Raad erop dat het in het desbetreffende geval niet ging om het afleggen van een verklaring of het desgevorderd verschaffen van schriftelijke inlichtingen door de verdachte omtrent zijn mogelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit, maar om het afgeven van administratieve bescheiden. De Raad vervolgde met het wijzen op bepalingen met een soortgelijke strekking als art. 81 AWR, zoals art. 551 Sv, art. 18 WED, art. 52 WWM, en art. 163 WVW 1994. Met uitzondering van art. 163 WVW 1994, dat juist alleen verdachten tot medewerken verplicht, wordt in geen van die bepalingen onderscheid gemaakt al naar gelang de vordering is gericht tot de verdachte of tot een derde, zoals dat bijvoorbeeld wel is geschied in art. 107 Sv (oud) voor vorderingen gedaan in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek. De wetsgeschiedenis biedt, aldus de Raad, evenmin aanknopingspunten voor de stelling dat bij de handhaving van bijzondere wetten opsporingsambtenaren zodanige vordering niet tot de verdachte mogen richten. Aangenomen moet worden dat de wetgever zich op het standpunt heeft gesteld dat een vorm van medewerking van de verdachte als waarvan in die bepalingen sprake is, gelet op de bij de handhaving van de desbetreffende strafbepalingen betrokken belangen en de specifieke eisen en problemen van de waarheidsvinding in zodanige zaken kon en moest worden verlangd. Vervolgens geeft de Raad het resultaat weer van wat de wetsgeschiedenis van het wetsvoorstel 23 251 (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek) omtrent het voorgestelde art. 96a leert, uitmondend in de conclusie dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat in afwijking van het voor het Wetboek van Strafvordering voorgestelde systeem in bepaalde bijzondere wetten een bevel tot uitlevering wel tot de verdachte kan worden gericht alsmede dat de bijzondere wetgever altijd de mogelijkheid zal moeten hebben op het delict toegesneden bevoegdheden te creëren.

17. Verbalisanten waren derhalve gerechtigd de vordering te richten tot verzoeker, en de na de aanwijzing van verzoeker gedane vondst in de slaapkamer mocht daarom tot bewijs dienen. Tot het daaraan voorafgaand geven van de cautie waren verbalisanten rechtens niet gehouden aangezien zij verzoeker niet vroegen naar zijn betrokkenheid bij overtreding van de Wet wapens en munitie, maar enkel vroegen naar de aanwezigheid van het - in het proces-verbaal van de CID omschreven - vuurwapen. (Zie ook mijn conclusie van 17 april 2001 in de zaak [...], nr 02830-00, waarin hetzelfde punt, maar nu onder de Opiumwet, aan de orde was. Ik sluit een kopie bij.)

18. Het tweede middel faalt dus ook.

19. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende motivering. Gronden waarop Uw Raad de bestreden beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG