Home

Hoge Raad, 25-09-2001, ZD2770 AK1676, 00581/00 P

Hoge Raad, 25-09-2001, ZD2770 AK1676, 00581/00 P

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

25 september 2001

Strafkamer

nr. 00581/00 P

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 september 1999, nummer 20/000424-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats] (België).

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 1 juli 1998 waarbij aan de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van éénhonderdvierduizend gulden, subsidiair driehonderdzestig dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel komt met een rechtsklacht op tegen het oordeel van het Hof dat de Rechtbank de door de Officier van Justitie gevorderde wijziging van de grondslag van de ontnemingsvordering terecht heeft toegewezen.

3.2. De procesgang in de feitelijke instanties is geweest zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2.

3.3. Het in het middel bedoelde oordeel van het Hof is als volgt gemotiveerd:

"Namens de verweerder is aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte de vordering van de Officier van Justitie tot uitbreiding van de grondslag van de ontnemingsvordering heeft toegewezen.

Het Hof stelt voorop dat artikel 511d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering - onder andere - artikel 313 van dat wetboek van overeenkomstige toepassing verklaart op de ontnemingsprocedure.

Naar 's Hofs oordeel brengt dat mee dat evengenoemd artikel dus van toepassing is op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, met alle bijzonderheden die daaraan eigen zijn.

Namens verweerder is betoogd, dat de toegelaten wijziging tot gevolg heeft, dat in strijd met het bepaalde bij artikel 313, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, de vordering niet langer hetzelfde feit inhoudt in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.

Naar 's Hofs oordeel ziet verweerder daardoor voorbij aan de omstandigheid, dat de vorderingsprocedure van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht een geheel andere is dan de strafprocedure waarin op de grondslag van een tenlastelegging wordt recht gedaan.

Overeenkomstige toepassing van artikel 313, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering betekent, dat een wijziging de vordering niet mag brengen buiten de grenzen van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Waar dat in het onderhavige geval ook niet gebeurd is, komt het Hof tot de slotsom dat de rechtbank de vordering van de Officier van Justitie terecht heeft toegewezen".

3.4. Anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de tenlastelegging moet worden beraadslaagd en beslist, vormt volgens art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv in ontnemingszaken de

ontnemingsvordering niet de grondslag waarop de rechter heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing over de ontneming (vgl. HR 22 februari 2000, NJ 2000, 298). Ingevolge datzelfde voorschrift gaat die

beraadslaging in ontnemingszaken over de vraag of de in art. 36e Sr bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten. Daarom moet worden aangenomen dat een wijziging van de ontnemingsvordering overeenkomstig art. 511d, eerste lid, Sv in verbinding met art. 313 Sv, slechts haar begrenzing vindt in art. 36e Sr.

3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de verwerping door het Hof van het te dezen gevoerde verweer niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is dus tervergeefs voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 september 2001.