Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2001, ZD2770 AK1676, 00581/00 P

Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2001, ZD2770 AK1676, 00581/00 P

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00581/00 P

Mr Machielse

Zitting: 10 april 2001

Conclusie inzake:

[Verdachte=verzoeker]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij arrest van 16 september 1999 heeft het gerechtshof te 's Hertogenbosch een beslissing van de arrondissementsrechtbank te Maastricht bevestigd, waarbij aan verzoeker de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van f 104.000,-, subsidiair 360 dagen hechtenis, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel1.

2. Namens verzoeker heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3.1. Het eerste middel klaagt erover dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtbank de wijziging van de grondslag van de ontnemingsvordering zoals door de officier van justitie gevorderd, terecht heeft toegewezen.

3.2.1. Voor een goed begrip van het middel zal ik kort uiteen zetten hoe de procedure in deze zaak is verlopen.

3.2.2. Bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 12 november 1996 is verzoeker veroordeeld terzake van 1. "mensenhandel door twee of meer verenigde personen, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 250ter, eerste lid onder 1° en tweede lid onder 1°, Wetboek van Strafrecht", 2. "mensenhandel door twee of meer verenigde personen, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 250ter, eerste lid onder 2° en tweede lid onder 1 Wetboek van Strafrecht" en 3. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid Wetboek van Strafrecht"2 .

3.2.2. Verzoeker noch de officier van justitie is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan, zodat dit onherroepelijk is geworden. De officier van justitie heeft vervolgens een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de feiten waarvoor veroordeling heeft plaatsgevonden, en wel tot een bedrag van f 104.000,- aanhangig gemaakt,.

3.2.3. De toenmalige raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting betoogd dat - voor zover de Hongaarse vrouwen die in de clubs van verzoeker werkten dit vrijwillig deden - de uit die werkzaamheden verkregen inkomsten van verzoeker niet als wederrechtelijk verkregen voordeel konden worden aangemerkt. Op een nadere terechtzitting is door de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank een wijziging van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal toestaan, ertoe strekkende dat (mede) voordeel zal worden ontnomen dat is verkregen door middel van of uit de baten van andere feiten, bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, waarvan aannemelijk is dat verzoeker deze heeft begaan, namelijk feiten, strafbaar gesteld bij de artikelen 197a, b en c van het Wetboek van Strafrecht.

3.2.4. De raadsman van verzoeker heeft zich tegen toewijzing van die vordering gekeerd, daartoe stellende dat artikel 511d, eerste lid Sv de bepalingen van de eerste afdeling van Titel VI van het tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering, daaronder begrepen het tweede lid van artikel 313 Sv, van overeenkomstige toepassing verklaart. Daaruit vloeit, aldus de raadsman, voort dat een wijziging van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend betrekking kan hebben op hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr.

3.2.5. De rechtbank heeft die stelling van de raadsman verworpen, welke beslissing door het hof is gesanctioneerd. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 16 september 1999 houdt dienaangaande het volgende in:

"Namens de verweerder is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de vordering van de officier van justitie tot uitbreiding van de grondslag van de ontnemingsvordering heeft toegewezen.

Het hof stelt voorop dat artikel 511d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering - onder andere - artikel 313 van dat wetboek van overeenkomstige toepassing verklaart op de ontnemingsprocedure. Naar 's hofs oordeel brengt dat mee dat evengenoemd artikel dus van toepassing is op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, met alle bijzonderheden die daaraan eigen zijn.

Namens verweerder is betoogd, dat de toegelaten wijziging tot gevolg heeft, dat in strijd met het bepaalde bij artikel 313, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, de vordering niet langer hetzelfde feit inhoudt in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.

Naar 's hofs oordeel ziet verweerder daardoor voorbij aan de omstandigheid, dat de vorderingsprocedure van artikel 36 e van het Wetboek van Strafrecht een geheel andere is dan de strafprocedure waarin op de grondslag van een tenlastelegging wordt recht gedaan.

Overeenkomstige toepassing van artikel 313, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering betekent, dat een wijziging de vordering niet mag brengen buiten de grenzen van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Waar dat in het onderhavige geval ook niet gebeurd is, komt het hof tot de slotsom dat de rechtbank de vordering van de officier van justitie terecht heeft toegewezen."

3.3. Voorop zij gesteld dat de wetgever inderdaad letterlijk genomen artikel 313 Sv van overeenkomstige toepassing heeft verklaard voor de ontnemingsprocedure. De vraag is echter welke eisen gelden voor de ontnemingsvordering en wat het belang van artikel 313 Sv in de ontnemings-procedure kan zijn.

3.4. De dagvaarding die vanwege de officier van justitie wordt uitgebracht, behelst de nauwkeurig omschreven tenlastelegging van de aan een verdachte verweten strafbare feiten, op de grondslag waarvan het onderzoek ter terechtzitting plaatsvindt. Door het uitbrengen van de dagvaarding wordt de zaak aanhangig gemaakt. De ontnemingsprocedure is een afzonderlijk onderdeel dan wel voortzetting van dezelfde vervolging die kan leiden tot veroordeling tot straf.3 De vordering tot ontneming is alleen de inleiding op het vervolg van een strafprocedure en fungeert als de aanleiding voor een oordeel van de ontnemingsrechter4. De Memorie van toelichting geeft de volgende uitleg:

De vordering van de officier van justitie wordt aan degene tegen wie zij is gericht betekend en behelst een oproeping om op een bepaald tìjdstip ter terechtzitting te verschijnen. Zij behoeft overigens niet meer in te houden dan dat, en terzake waarvan, de rechtbank de maatregel, bedoeld in artikel 36e Sr, aan degene op wie de vordering betrekking heeft zal opleggen. Heeft de rechtbank ten aanzien van de betrokkene in de hoofdzaak reeds uitspraak gedaan, dan ware in de vordering op die uitspraak te letten. De vordering behoeft geen bedrag te vermelden waarop het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel ware te schatten. Daarover heeft de officier van justitie zich eerst ter terechtzitting in zijn requisitoir uit te laten.5

En:

Bovendien zal uit een naderhand ingestelde vordering van het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 511 b Sv als voorgesteld, moeten blijken dat zij op de eerder uitgesproken veroordeling berust.6

Anderzijds houdt de Memorie van antwoord het volgende in:7

Wanneer blijkt dat de vordering tot ontneming slechts aan het tenlastegelegde feit en soortgelijke feiten kan worden gerelateerd, kan terzake daarvan een schikking worden aangegaan.

Hieruit zou men weer kunnen opmaken dat de ontnemingsvordering geen grondslag voor de gevorderde ontneming behoeft te vermelden en dat die grondslag alsnog kan blijken. Indien die grondslag enkel blijkt te bestaan in

3.5. De rechter moet, in de woorden van artikel 511e, eerste lid onder a Sv, naar aanleiding van de vordering en het onderzoek ter terechtzitting beraadslagen over de vraag of de in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten.

De feiten waarop de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gebaseerd betreffen:

a) de feiten waarvoor de veroordeelde in de hoofdzaak is veroordeeld,

b) soortgelijke feiten waarvan aannemelijk is dat verzoeker die heeft begaan,

c) andere feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en

d) andere feiten, voor zover de veroordeelde in de hoofdzaak is veroordeeld wegens een misdrijf dat wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, tegen de veroordeelde een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld en van die feiten aannemelijk is dat de veroordeelde daar op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel door heeft verkregen.

3.6. De vordering moet meer inhouden dan de enkele oproeping om ter terechtzitting te verschijnen. Maar zij hoeft niet de feiten die het voordeel hebben gegenereerd op dezelfde gedetailleerde wijze te beschrijven als de tenlastelegging8. De vordering vormt immers slechts de aanleiding tot de beslissing van de rechter. Dat wil niet zeggen dat de officier in zijn vordering de volgens hem valide grondslag niet in zijn vordering zou behoeven te vermelden. Ik verwijs naar p. 36/37 van de Memorie van toelichting zoals hierboven aangehaald; dát ontneming van voordeel wordt gevorderd en ter zake waarvan dat wordt gedaan moet de vordering aan de veroordeelde kenbaar maken.9 Maar de vordering is niet de grondslag van de beslissingen van de rechter in de ontnemingsprocedure. Hierin openbaart zich het grote verschil met het onderzoek ter terechtzitting in de eigenlijke strafzaak. Daar gaat het immers over de feiten die de officier van justitie heeft gekozen om op de dagvaarding te plaatsen. Wijziging van zijn vordering heeft in de eigenlijke strafzaak direct grote consequenties: de grondslag van het onderzoek ter terechtzitting wordt veranderd. Heel anders is het gesteld met de ontnemingsvordering. De ontnemingsvordering is alleen de formele inleiding van het vervolg van de strafvervolging:

"De voorgestelde regeling van de behandeling van en beslissing op vorderingen tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is opgenomen in het vierde Boek van het Wetboek, betreffende enige rechtsplegingen van bijzondere aard. Dat betekent niet dat het een geheel op zichzelf staande procedure vormt. Zij kan slechts worden ingesteld als sequeel van een strafvervolging en dient ook te worden gezien als een van de aanvankelijke strafvervolging afgesplitste procesgang, niet als een toevoeging daaraan." 10

3.7. In de ontnemingsprocedure kan aan de vordering naar mijn mening daarom hooguit een informatieve functie worden toegekend. Het is zowel in het belang van de veroordeelde als in het belang van de rechter dat de officier van justitie aangeeft waar zijns inziens de grenzen van de rechtsstrijd liggen. Maar, zoals gezegd, de rechter is geenszins gebonden aan de eventuele beperkingen die de officier van justitie aanbrengt in zijn vordering. Op basis van het volledige dossier met betrekking tot de financiële handel en wandel van de veroordeelde zal de rechter kunnen oordelen over de bron en hoogte van het voordeel. De rechter zal de stukken in het ontnemingsdossier moeten voorhouden aan de veroordeelde, zodat deze weet waar hij zich tegen moet verdedigen, ook voorzover hij zich begeeft buiten de door de officier van justitie aangegeven grenzen11.

3.8. Het vorenstaande brengt mee dat de rechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een vordering tot wijziging van de ontnemingsvordering zich alleen de vraag moet stellen of door die wijziging de band met de vervolging in de hoofdzaak, waarvan de behandeling van de ontnemingsvordering immers een sequeel is, niet wordt verbroken. Ik denk aan het geval dat iemand wordt verdacht van meerdere strafbare feiten, waaronder delicten waarop een geldboete van vierde en vijfde categorie is gesteld. De officier heeft al een strafrechtelijk financieel onderzoek gevoerd en kondigt een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan. De verdachte wordt vrijgesproken van alle feiten waarop een geldboete van vijfde categorie is gesteld. De officier dient een ontnemingsvordering in, gebaseerd op art. 36e lid 2 Sr. Op de terechtzitting vraagt de officier een wijziging van de vordering. Verdachte is inmiddels door een andere rechtbank voor een totaal ander feit waarop wél een geldboete van vijfde categorie is gesteld, veroordeeld. De officier wil nu ook voordeel op de voet van het derde lid van art. 36e Sr gaan ontnemen en verwijst naar die andere veroordeling. Zo een wijziging zou de band met de oorspronkelijke veroordeling doorsnijden. De vordering zou dan buiten de grenzen van art. 36e Sr worden gevoerd.

's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval daarvan geen sprake is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.. De band met de hoofdzaak blijft intact. Ik bestrijd dat de uitleg van het hof, zoals de steller van het middel meent, betekenisloos is. De uitleg van het hof houdt immers in dat de vordering dient te vermelden ter zake waarvan voordeel zal moeten worden ontnomen en dat de inhoud van de vordering kan worden veranderd, mits de band met de hoofdzaak niet wordt verbroken. Die uitleg spoort met de betekenis die de vordering blijkens de wetsgeschiedenis heeft en met de aard van de ontnemingsprocedure.

3.9. Ik kan mij overigens niet aan de indruk onttrekken dat de wetgever zich niet heeft gerealiseerd dat artikel 313, tweede lid Sv ook van overeenkomstige toepassing is verklaard voor de ontnemingsprocedure. In de kamerstukken bij het wetsvoorstel is geen enkele opmerking over deze bepaling te vinden. Ook de Tweede Kamer heeft zich bij de behandeling van het wetsvoorstel niet over dit onderwerp bekreund.

Er zijn bepalingen in Titel VI van het Tweede Boek aan te wijzen die eveneens van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, maar wier toepassing in ontnemingszaken onmogelijk is. In de litteratuur is gewezen op art. 359 lid 8 Sv, betrekking hebbend op de afwijzing van een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid.12 Ik voeg daaraan toe art. 359 lid 9 Sv, dat bepaalt dat het vonnis in sommige gevallen waarin de verdachte ter beschikking wordt gesteld melding maakt van een specifieke omstandigheid.

Wöretshofer acht artikel 313 Sv in het geheel niet van toepassing nu een vordering tot voordeelsontneming geen telastelegging is. Artikel 313 Sv zou zich dan scharen in het rijtje waartoe ook de leden 8 en 9 van art. 359 Sv behoren.

Ik meen evenwel dat art. 313 Sv zich onderscheidt van art. 359 leden 8 en 9 Sv. De laatste bepalingen zijn op geen enkele wijze in te passen in de ontnemingsprocedure. Art. 313 Sv kan wél een zekere betekenis hebben, zij het een minieme. De rechter is immers niet gebonden aan de inhoud van de vordering. De vordering is slechts de aanleiding voor 's rechters beslissing, niet de grondslag daarvoor. Art. 313 Sv verbiedt het de rechter accoord te gaan met een wijziging van de vordering die ertoe zou leiden dat de band met de strafzaak zou worden gekapt.

3.10. Zuiver ten overvloede wil ik hier opmerken dat er op zichzelf - dus los van de vraag of een vordering tot wijziging in zijn algemeenheid geboden is - in het onderhavige geval geen noodzaak bestond om de grondslag voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op deze wijze uit te breiden. Verzoeker is immers veroordeeld voor het dwingen van vrouwen tot prostitutie (feit 1) en het naar Nederland brengen van andere vrouwen om hen tot prostitutie te brengen (feit 2). Verzoeker heeft inkomsten verworven door vrouwen tot prostitutie te dwingen. De inkomsten die de vrouwen die vrijwillig in de prostitutie hebben gewerkt hebben verworven na in Nederland te zijn aangekomen, zijn deels afgestaan aan verzoeker. Naar mijn mening kunnen ook deze inkomsten van verzoeker als wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangemerkt, namelijk als door middel van het onder 2 bewezenverklaarde strafbare feit verkregen.

De vergelijking dringt zich op met de zaak die leidde tot de uitspraak van Uw Raad van 25 mei 1999, griffienummer 110.900 P. Daarin was in de hoofdzaak veroordeeld voor het plegen van handelingen, gericht op vervoer, opslag en ontvangst van heroïne. In de ontnemingsprocedure werd als wederrechtelijk verkregen voordeel de opbrengst van de verkoop van die heroïne aangemerkt. Uw Raad oordeelde dat, indien een bepaald feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel oplevert, doch kennelijk ertoe strekt en geëigend is het voordeel te generen en dat voordeel ook is genoten, dat voordeel moet worden beschouwd als door middel van dat feit te zijn verkregen in de zin van artikel 36e , tweede lid Sr.

In het onderhavige geval is verzoeker veroordeeld voor onder meer het misdrijf van art. 250ter lid 1 onder 2 Sr (oud). Welke handelingen zijn bewezenverklaard is af te leiden uit de bewijsmiddelen die het hof in de ontnemingszaak heeft gebezigd. Daaruit blijkt dat verzoeker en zijn mededaders Hongaarse vrouwen naar Nederland haalden, die allen in één van de clubs die door verzoeker werden geëxploiteerd, zijn gaan werken en een deel van hun inkomsten aan hem afstonden. Het in artikel 36e tweede lid, Sr vereiste verband is daarmee naar mijn mening gegeven. Daaraan doet niet af dat het op zichzelf niet strafbaar is om het iemand mogelijk te maken zich vrijwillig te prostitueren en in ruil daarvoor een deel van de inkomsten te ontvangen.

3.11. Wat daarvan zij, 's hofs oordeel dat de vordering van de officier van justitie gewijzigd kon worden als is geschied, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt derhalve.

4.1. Het tweede en derde middel klagen over de overwegingen die het hof heeft gewijd aan de vraag of voldoende aannemelijk is dat verzoeker artikel 197b van het Wetboek van Strafrecht heeft overtreden. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

4.2. De beslissing van het hof houdt met betrekking tot ter terechtzitting gevoerde verweren het volgende in:

"Overwegingen met betrekking tot de op te leggen maatregel

De raadsman heeft in hoger beroep namens de verweerder aangevoerd dat de vordering tot ontneming uitsluitend gebaseerd is op overtreding van artikel 197b van het Wetboek van Strafrecht, en dat overtreding van dat artikel de vordering tot ontneming niet kan dragen.

De raadsman heeft daartoe aangevoerd:

1. dat de vrouwen een verblijfsvergunning hadden en derhalve een rechtsgeldige verblijfstitel. Weliswaar hebben de vrouwen nu zij werk hebben verricht niet voldaan aan de aan deze verblijfstitel verbonden voorwaarden, maar dit levert hooguit een overtreding van de Vreemdelingenwet op en niet van de strafwet;

2. dat de verweerder slechts kamers verhuurde en geen arbeid heeft doen laten verrichten op grond van overeenkomst of aanstelling;

3. dat de hoogte van het bedrag ondeugdelijk is berekend omdat geen rekening is gehouden met inkomsten van de in de betreffende clubs werkzame Duitse vrouwen.

Het hof overweegt als volgt:

1. Artikel 197b van het Wetboek van Strafrecht ziet op de vreemdeling die zich wederrechtelijk toegang of verblijf in Nederland heeft verschaft. Met de term wederrechtelijk wordt in de visie van het hof bedoeld dat de toegangsverschaffing of het verblijf in Nederland in strijd is met het Nederlandse vreemdelingenrecht. Daarvan is in de onderhavige zaak sprake. Immers de Hongaarse vrouwen zijn onmiddellijk na hun aankomst in Nederland arbeid gaan verrichten en hebben van die arbeid niet onverwijld mededeling gedaan aan het hoofd van de plaatselijke politie, hetgeen een overtreding oplevert van het bepaalde in artikel 62 van het Vreemdelingenbesluit. Overtreding heeft tot gevolg dat de haar krachtens artikel 8 van de Vreemdelingenwet toegestane termijn van verblijf aanstonds eindigt.

2. De stelling van de verdediging dat verweerder slechts kamers verhuurde en geen arbeid heeft doen laten verrichten op grond van overeenkomst of aanstelling verwerpt het hof. Op grond van vorenstaande wettige bewijsmiddelen blijkt dat er sprake was van een gezagsverhouding tussen verweerder en de desbetreffende vrouwen en dat de vrouwen werkzaamheden voor hem verrichtten, zodat in casu wel degelijk sprake was van een "werkgever".

3. Met betrekking tot de stelling van de raadsman dat de hoogte van het bedrag ondeugdelijk is berekend omdat geen rekening is gehouden met inkomsten van de in de betreffende clubs werkzame Duitse vrouwen, overweegt het hof het volgende:

De politie heeft in de periode van 22 juni 1995 tot en met 20 maart 1996 een zestal controles uitgevoerd in club [B]. Bij elke controle zijn, met uitzondering van [betrokkene A] die blijkens haar eigen verklaring aldaar niet werkzaam was, enkel vrouwen met de Hongaarse nationaliteit aangetroffen. Ten aanzien van [betrokkene A] is niet aannemelijk geworden dat zij werkzaamheden verrichtte op de wijze als bedoeld in artikel 197b van het Wetboek van Strafrecht.

Ter terechtzitting is geenszins aannemelijk geworden dat er, met uitzondering van [betrokkene A], andere dan de Hongaarse vrouwen in de betreffende panden werkzaam waren. Nu niet aannemelijk is dat rekening dient te worden gehouden met aldaar werkzame vrouwen met de Duitse nationaliteit en in het door de politie verrichtte financiële onderzoek is uitgegaan van het minimaal wederrechtelijk verkregen voordeel, is het hof van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel deugdelijk is berekend. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman."

4.3. Bij de bespreking van deze twee middelen stel ik voorop dat het hof zich alleen de vraag heeft behoeven te stellen of er voldoende aanwijzingen voor zijn (art. 36e lid 2 Sr) of dat aannemelijk (art. 36e lid 3 Sr) is dat de veroordeelde de feiten heeft begaan. De strenge eisen die aan de genoegzaamheid van het bewijs voor een bewezenverklaard feit worden gesteld, gelden hier dus niet. Waar de middelen erover klagen dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen de vervulling van een bestanddeel van een delictsomschrijving niet blijkt of vast staat is dat dan ook tevergeefs.

Overigens heeft het hof als bewijsmiddel 1 de verklaring van verzoeker ter terechtzitting gebezigd, onder meer inhoudende: "Er waren illegale meisjes, zonder verblijfsvergunning", zodat het hof aannemelijk heeft kunnen oordelen dat verzoeker wist dat de vrouwen illegaal in Nederland verbleven. Ook heeft het hof ook uit de bewijsmiddelen aannemelijk kunnen achten dat dat verdachte en zijn medewerkers vrouwen uit Hongarije naar Nederland lieten komen om zich hier te lande te prostitueren. De vrouwen kwamen dus hierheen om in verdachtes bordelen te werken, terwijl het ook voor verdachte duidelijk was dat niet aan de eisen van de Wet arbeid vreemdelingen was voldaan. [Betrokkene C] moest bijvoorbeeld op last van verdachte tegenover de vreemdelingenpolitie verzwijgen dat de vrouwen als prostituee te werk gesteld zouden worden (bewijsmiddel 33). Ook [betrokkene D] verklaart dat hij op verzoek van verdachte tegenover de vreemdelingenpolitie moest liegen over het adres en het verblijfsdoel van bepaalde vrouwen (bewijsmiddel 36).

4.6. Het derde middel bestrijdt 's hofs oordeel dat verzoeker als werkgever kan worden aangemerkt.

4.7. Het middel faalt. Ik wijs slechts kort op de bewijsmiddelen 31 en volgende waaruit naar mijn mening genoegzaam kan worden afgeleid dat aannemelijk is dat verzoeker vrouwen te werk stelde in de door hem geëxploiteerde clubs, hun opdrachten gaf en hun wekelijks "loon" betaalde. 's Hofs oordeel dat er een gezagsverhouding bestond tussen verzoeker en de vrouwen en dus aannemelijk is dat hij hun werkgever was, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.

4.8. Beide middelen falen dus.

5.1. Het vierde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. De steller van het middel verwijst daarbij naar een brief die hem namens de griffier van Uw Raad is toegestuurd. Deze brief, van 22 september 2000, houdt in dat op die datum de onderhavige zaak nog niet ter griffie was ingekomen.

5.2. Het cassatieberoep is ingesteld op 24 september 1999. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 29 februari 2000 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, derhalve binnen de termijn van maximaal acht maanden die nog als redelijk wordt beschouwd13. Navraag bij de griffie heeft mij geleerd dat de aan de raadsman van verzoeker toegezonden brief moet berusten op een te betreuren vergissing.

5.3. Dat brengt met zich mee dat het middel feitelijke grondslag mist en daarom niet tot cassatie kan leiden.

6. Het tweede, derde en vierde middel lenen zich overigens naar mijn smaak voor de zogenoemde 101a RO-afdoening.

7. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

1 Waarbij het hof overwegingen met betrekking tot de motivering van de op te leggen maatregel en de gebezigde bewijsmiddelen in de plaats heeft gesteld van die van de rechtbank.

2 Artikel 250ter Sr is met ingang van 17 februari 1999 gewijzigd, waarna het bij wet van 28 januari 1999 is vervangen door artikel 250a Sr.

3 HR NJ 1996, 383; HR NJ 2000, 56.

4 Vgl. HR NJ 2000, 298.

5 Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 36/37.

6 P. 39.

7 Kamerstukken II 1990-1991, 21 504, nr. 5, p. 38.

8 Vgl. D. van der Landen en J. Simmelink, pag. 173 in Ontneming van voordeel in het strafrecht, De nieuwe wetgeving in theorie en praktijk.

9 Idem : B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht, pag 276.

10 Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, pag 38, betreffende Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties,.

11 Zie ook: B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht, pag 273 e.v. en J. Wöretshofer, Voordeelsontneming, Ars Aequi Cahiers, deel 10, pag. 50 en 51. Een veel kritischer visie wordt door D.R. Doorenbos ontvouwd in Witwassen en voordeelsontneming, Studiepockets Strafrecht, nr 33, pag110 en 111.

12 J.L. van der Neut/J.Simmelink, Van overeenkomstige toepassing, DD 1996, p. 852.

13 Zie HR NJ 2000, 721, m.nt. JdH.