Home

Hoge Raad, 08-01-2002, AD5594 AF9972, 00706/01

Hoge Raad, 08-01-2002, AD5594 AF9972, 00706/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

8 januari 2002

Strafkamer

nr. 00706/01

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 december 2000, nummer 21/002287-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 2 augustus 1999 - de verdachte ter zake van 1. en 6. "wederspannigheid", 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen", 3. "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994", 4. "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" en 5. "overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot 6 weken gevangenisstraf met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 12 maanden voor wat betreft het onder 3. bewezenverklaarde.

1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte.

Namens deze heeft mr. P.A. van der Vliet, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte heeft afgewezen zonder daarbij de redenen op te geven die tot deze beslissing hebben geleid.

3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2000 heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, aldaar verklaard uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.

Het proces-verbaal houdt voorts in dat de raadsman namens de verdachte heeft aangeboden onbetaalde arbeid ten algemenen nutte te verrichten.

3.3. Het Hof heeft aan de verdachte de straf opgelegd die hiervoor onder 1 is vermeld. Het heeft deze strafoplegging als volgt gemotiveerd:

"Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden - dat verdachte in het verleden bij herhaling is veroordeeld terzake van (soortgelijke) misdrijven als de onderhavige."

3.4. De vraag dient te worden beantwoord of, gelet op de hiervoor onder 3.2 weergegeven gang van zaken, kan worden aangenomen dat een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid is gedaan met instemming van de verdachte, zodat dit aanbod kan worden aangemerkt als een aanbod van de verdachte zelf en een eventuele oplegging van die straf zou geschieden met instemming van de verdachte.

3.5. De raadsman van de verdachte heeft de verdediging gevoerd ingevolge het bepaalde in art. 279 Sv.

Die bepaling is in het Wetboek van Strafvordering ingevoegd bij de Wet van 15 januari 1998, Stb.33.

Ingevolge die bepaling kan de raadsman die verklaart door de verdachte uitdrukkelijk gemachtigd te zijn tot het voeren van de verdediging alle aan de verdachte bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden uitoefenen, dus met inbegrip van de bevoegdheden bedoeld in art. 331, eerste lid, Sv. De parlementaire geschiedenis houdt, voorzover hier van belang onder meer in:

"Bij de uitoefening van de volgende bevoegdheden die bij uitstek aan de verdachte toekomen, kan men zich, zoals de leden van voornoemde fracties, afvragen of deze eveneens toekomen aan de raadsman die bij afwezigheid van zijn cliënt diens verdediging voert. Het gaat daarbij in het bijzonder over (...) b) het doen van een aanbod met bereidverklaring tot het ondergaan van de straf van onbetaalde arbeid (...)

ad b) In het kader van de herziening van de regeling taakstraffen die, zoals het zich nu laat aanzien begin 1997 aan de Raad van State zal worden voorgelegd, is ook aandacht besteed aan de mogelijkheid van het opleggen van een taakstraf indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is. De ratio van het huidige artikel 22c, eerste lid, Sr is dat de rechter vaststelt dat de verdachte bereid is een taakstraf te ondergaan, omdat betrokkene niet tegen diens wil tot arbeid kan worden verplicht.

Blijkens het door de vragenstellers aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 18 april 1995, NJ 1996, nr 73 is daarvoor thans niet toereikend dat de raadsman van de bereidheid van diens cliënt melding maakt, doch dat daarnaast van een schriftelijk aanbod van de verdachte zelf sprake moet zijn. Nu in het onderhavige wetsvoorstel evenwel een duidelijk formeel kader is geschapen voor de raadsman die de verdediging van zijn cliënt voert en daarvoor tevoren overleg heeft gepleegd, meen ik dat dit ook betekent dat namens cliënt een geldig aanbod tot het ondergaan van een taakstraf kan worden gedaan."

(Kamerstukken II, 1996/1997, 24 692, nr 6, blz. 6 en 7).

3.6. Gelet op het vorenoverwogene moet worden aangenomen dat de raadsman die heeft verklaard uitdrukkelijk tot de verdediging gemachtigd te zijn, niet alleen alle aan de verdachte in dat kader bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, maar ook namens de verdachte een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte kan doen. Een zodanig aanbod moet dan worden aangemerkt als een aanbod van de verdachte zelf.

3.7. Het voorgaande brengt mee dat, nu een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte was gedaan, het Hof ingevolge art. 359, achtste lid (oud) in verbinding met art. 415 Sv een beslissing dienaangaande had behoren te geven en de redenen voor een afwijzing van het aanbod had moeten opgeven. Het bestreden arrest houdt dienaangaande evenwel niets in, zodat het in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.

3.8. Het middel is dus gegrond.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

4.1. Het Hof heeft tot het bewijs van de bewezenverklaarde feiten telkens gebezigd "de verklaring van de gemachtigde", kort gezegd ten aanzien van ieder van die feiten inhoudende dat de verdachte het tenlastegelegde had begaan.

4.2. Met de "gemachtigde" is, gelet op de inhoud van het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting, kennelijk bedoeld mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen die aldaar heeft verklaard uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.

4.3. De omstandigheid dat mr. Snorn aldus gemachtigd was brengt echter niet mee dat hij als vertegenwoordiger van de verdachte optrad in die zin dat deze verklaringen hadden te gelden als verklaringen van de verdachte, zoals dat bij voorbeeld wel het geval is indien art. 398 onder 2° Sv of art. 48, eerste lid WED in verbinding met laatstgenoemde bepaling van toepassing is.

4.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de bewezenverklaring [,die mede steunt op bewijsmiddelen die de wet niet kent,] niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.

5. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 8 januari 2002.