Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-01-2002, AD5594 AF9972, 00706/01

Parket bij de Hoge Raad, 08-01-2002, AD5594 AF9972, 00706/01

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00706/01

Mr Wortel

Zitting: 6 november 2001

Conclusie inzake:

[Verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Arnhem ter zake van

(feiten1 en 6) "wederspannigheid",

(feit 2) "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort beschadigen",

(feit 3) "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994",

(feit 4) "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" en

(feit 5) "overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken, terwijl hem (ten aanzien van het onder 3. bewezenverklaarde) de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd voor de tijd van 12 maanden.

2. Namens verzoeker heeft mr. P.A. van der Vliet, advocaat te Heerenveen, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel bevat de klacht dat het Hof ongemotiveerd is voorbij gegaan aan een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte.

4. Blijkens het van 's Hofs terechtzitting opgemaakte proces-verbaal is aldaar niet de verdachte verschenen, maar wel mr R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, die verklaarde uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.

Voorts heeft de gemachtigde opgegeven dat verzoeker het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte aanbiedt.

5. In de bestreden uitspraak is met betrekking tot de op te leggen straf of maatregel wèl overwogen op welke gronden het Hof een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf als door het Hof bepaald aangewezen achtte, maar een afwijzing van het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid is daarin niet te vinden.

6. Het kan zijn dat het Hof die afwijzing welbewust niet heeft opgenomen, omdat ter terechtzitting niet door de verdachte zelf een dergelijk aanbod is gedaan, en aldaar evenmin enig door de verdachte opgesteld of ten minste ondertekend stuk is geproduceerd waarin dat aanbod besloten ligt. Als dat het geval is geweest, dan moet het Hof zich hebben laten leiden door de gedachte dat een raadsman, zelfs als hij nadrukkelijk gemachtigd is namens zijn niet verschenen cliënt de verdediging te voeren en dat ook doet, niet namens de verdachte het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid kan doen, respectievelijk de instemming met het opleggen van die straf kan betuigen, zoals ten tijde van het wijzen van de bestreden uitspraak vereist was ingevolge art. 22c, eerste lid (OUD), Sv, respectievelijk art. 22d, vierde lid (OUD), Sv.

7. Voor zover ik kon nagaan is deze - door het in werking treden, op 1 februari jongstleden, van de Wet van 7 september 2000, Stb 365 (Kamerstukken 26 114) overigens achterhaalde - kwestie van een door een gemachtigde raadsman, namens de niet verschenen verdachte, gedaan aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte nog niet eerder door Uw Raad beslist.

8. Bij de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 24 692, strekkende tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting), dat heeft geleid tot de Wet van 15 januari 1998, Stb 33, in werking getreden op 1 februari 1998, heeft de minister van Justitie aan dit punt aandacht besteed.

In de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt:

"Bij de uitoefening van de volgende bevoegdheden die bij uitstek aan de verdachte toekomen, kan men zich, zoals de leden van voornoemde fracties, afvragen of deze eveneens toekomen aan de raadsman die bij afwezigheid van zijn cliënt diens verdediging voert. Het gaat daarbij in het bijzonder over [...] b) het doen van een aanbod met bereidverklaring tot het ondergaan van de straf van onbetaalde arbeid [...]

ad b) In het kader van de herziening van de regeling taakstraffen die, zoals het zich nu laat aanzien begin 1997 aan de Raad van State zal worden voorgelegd, is ook aandacht besteed aan de mogelijkheid van het opleggen van een taakstraf indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is. De ratio van het huidige artikel 22c, eerste lid, Sr is dat de rechter vaststelt dat de verdachte bereid is een taakstraf te ondergaan, omdat betrokkene niet tegen diens wil tot arbeid kan worden verplicht.

Blijkens het door de vragenstellers aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 18 april 1995, NJ 1996, nr 73 is daarvoor thans niet toereikend dat de raadsman van de bereidheid van diens cliënt melding maakt, doch dat daarnaast van een schriftelijk aanbod van de verdachte zelf sprake moet zijn. Nu in het onderhavige wetsvoorstel evenwel een duidelijk formeel kader is geschapen voor de raadsman die de verdediging van zijn cliënt voert en daarvoor tevoren overleg heeft gepleegd, meen ik dat dit ook betekent dat namens cliënt een geldig aanbod tot het ondergaan van een taakstraf kan worden gedaan."

(Kamerstukken II, 1996/1997, 24 692, nr 6, pp. 6 en 7)

9. Er zouden, naar mij voorkomt, klemmende redenen moeten zijn om van een zo duidelijke aanwijzing omtrent de bedoelingen van de wetgever af te wijken. Zulke klemmende redenen zie ik niet. Daarbij zij opgemerkt dat men van een advocaat moet kunnen verwachten dat hij, als nadrukkelijk gemachtigde namens zijn niet ter terechtzitting verschenen cliënt de verdediging voerend, niet namens die cliënt het tot begin dit jaar wettelijke vereiste aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte zal doen indien hij er niet van overtuigd is dat zijn cliënt die arbeid daadwerkelijk zal willen en kunnen verrichten.

10. Naar mijn inzicht is er derhalve ter terechtzitting een aanbod als bedoeld in art. 22c, eerste lid (OUD), Sr - mede op te vatten als de bereidverklaring als bedoeld in art. 22d, vierde lid (OUD), Sr - gedaan, waarop niet de in art. 359, achtste lid (OUD) Sv vereiste gemotiveerde beslissing is genomen. Dat voert ingevolge art. 359, tiende lid (OUD) Sv tot nietigheid van de bestreden uitspraak, vgl. o.a. HR NJ 2001, 70.

11. Het middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve vond ik geen verdere redenen voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Gerechtshof opdat de zaak in zoverre opnieuw zal worden berecht.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,