Home

Hoge Raad, 25-01-2002, AD6085, C00/081HR

Hoge Raad, 25-01-2002, AD6085, C00/081HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 januari 2002
Datum publicatie
25 januari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD6085
Formele relaties
Zaaknummer
C00/081HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

25 januari 2002

Eerste Kamer

Nr. C00/081HR

SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

INTERNATIONALE NEDERLANDEN BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

[Verweerder], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.A. Leijten.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: ING - heeft bij exploit van 19 juni 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd [verweerder] te veroordelen om aan ING te betalen de somma van ƒ 100.066,--, te vermeerderen met rente en kosten.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 juli 1997 [verweerder] veroordeeld om aan de Bank te betalen de somma van ƒ 92.137,06, vanaf 29 mei 1996 tot aan de dag der algehele voldoening te vermeerderen met:

-een debetrente per jaar van 2% boven het promesse-disconto van de Nederlandse Bank N.V., met een minimum van 8,5% per jaar;

-¼% kredietprovisie over de hoogste debetstand in ieder kwartaal.

Het meer of anders gevorderde heeft de Rechtbank afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 25 november 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering afgewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft ING beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. F.A. Sievers, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 juli 1997, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de cassatie en het hoger beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i) [Verweerder] heeft op 20 augustus 1979 met de rechtsvoorgangster van ING, de toenmalige Nederlandsche Middenstandsbank N.V., kantoor Helmond, een kredietovereenkomst gesloten.

(ii) Het krediet is in 1982 beëindigd, waarna het saldo van de rekening ingevolge de kredietovereenkomst onmiddellijk opeisbaar werd. In 1982 heeft de bank een aan [verweerder] toebehorende onroerende zaak executoriaal geveild en de netto-opbrengst na aflossing van de hypothecaire lening in mindering op het debet-saldo gebracht.

(iii) ING heeft aan [verweerder] een aantal brieven gezonden met betrekking tot het resterende debetsaldo. De brief van 15 april 1992 houdt onder meer het volgende in:

"Betreft: Restantschuld. (…)

Met onze brief van 1 oktober 1991 hebben wij navraag gedaan naar Uw mogelijkheden om te komen tot een sanering van een nog resterende bankschuld te uwen name. Aangezien wij noch op dit schrijven, noch op onze rappelbrieven reacties van U ontvingen, hebben wij nadere informatie getrokken, waaruit blijkt, dat er toch mogelijkheden zouden zijn om tot een voor beide partijen passende oplossing te komen.

(…) Wij zijn er voorstander van om in onderling overleg deze aangelegenheid te regelen en kostenverhogende rechts- c.q. incassomaatregelen te voorkomen. Wij zien dan ook een voorstel Uwerzijds tegemoet. Gaarne zijn wij bereid tot een gesprek om te komen tot een regeling die voor beide partijen aanvaardbaar is. Ter bepaling van ons standpunt is het nodig, dat U ons vooraf enig financieel inzicht verschaft en verzoeken U ons toe te zenden: (…)."

(iv) De brief van ING aan [verweerder] van 30 juni 1992 houdt onder meer in:

"Onze incassopogingen hebben geen resultaat opgeleverd. (…) Alvorens nu onze advokaat opdracht te geven beslag te leggen op Uw salaris geven wij U nog een keer de gelegenheid om ons schrijven te beantwoorden."

(v) Tussen partijen is geen regeling tot stand gekomen.

3.2 In de onderhavige procedure vordert ING dat [verweerder] het resterende debetsaldo aan haar zal voldoen, zoals in het vorenstaande onder 1 is vermeld. [verweerder] heeft de vordering bestreden door (primair) zich te beroepen op verjaring, (subsidiair) aan te voeren dat ING door gedurende veertien jaar "stilzitten" haar rechten tot invordering van de hoofdsom heeft verwerkt, en tenslotte de hoogte van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten te betwisten. De Rechtbank heeft het primaire en subsidiaire verweer verworpen en de vordering toegewezen als hiervoor onder 1 vermeld. [verweerder] heeft in hoger beroep uitsluitend een grief aangevoerd tegen de verwerping van zijn beroep op verjaring.

Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering alsnog afgewezen. Het overwoog daartoe, kort weergegeven, als volgt. De brief van 15 april 1992 van ING aan [verweerder], in het vorenstaande vermeld in 3.1 onder (iii), bevat geen aanmaning en evenmin een ondubbelzinnig voorbehoud van het recht op nakoming, maar vormt veeleer een fase in de onderhandelingen. De brief beantwoordt derhalve niet aan de strikte eisen die de wet aan een stuitingshandeling stelt. Ook de overige brieven uit 1992 bevatten geen aanmaning of erkenning en het recht op nakoming wordt daarin evenmin ondubbelzinnig voorbehouden. De grief treft derhalve doel. In verband met het ontbreken van stuiting, is de vordering op 1 januari 1993 verjaard en moet de vordering van ING alsnog worden afgewezen, aldus het Hof (rov. 4.3 - 4.6).

3.3 De onderdelen zijn gericht tegen het voormelde oordeel van het Hof. Dienaangaande geldt het volgende. Ingevolge het eerste lid van art. 3:317 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 14 februari 1997, nr. 16144, NJ 1997, 244 en HR 1 december 2000, nr. C 98/301, NJ 2001, 46). Tegen de achtergrond hiervan laten de hiervoor in 3.1 onder (iii) en (iv) vermelde, door ING aan [verweerder] gezonden, brieven, in onderling verband en samenhang beschouwd, geen andere uitleg toe dan dat [verweerder] daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen van een mededeling in de zin van art. 3:317. De onderdelen zijn derhalve gegrond.

3.4 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het vorenstaande brengt mee dat de enige door [verweerder] in hoger beroep voorgestelde grief faalt. Het arrest van het Hof dient derhalve te worden vernietigd en het vonnis van de Rechtbank dient te worden bekrachtigd.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 november 1999;

bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 juli 1997;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van ING begroot op € 2.409,57 aan verschotten en salaris;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ING begroot op € 1.292,39 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 januari 2002.