Parket bij de Hoge Raad, 25-01-2002, AD6085, C00/081HR
Parket bij de Hoge Raad, 25-01-2002, AD6085, C00/081HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 januari 2002
- Datum publicatie
- 25 januari 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AD6085
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD6085
- Zaaknummer
- C00/081HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Rolnummer C00/081HR
Mr Bakels
Zitting 2 november 2001
Conclusie inzake
Internationale Nederlanden Bank N.V.
tegen
[Verweerder]
1 Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vraag of een lopende verjaring van een geldvordering is gestuit door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW.
1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
a) [Verweerder] heeft op 20 augustus 1979 met de rechtsvoorgangster van ING, de toenmalige Nederlandsche Middenstandsbank N.V., kantoor Helmond, een kredietovereenkomst gesloten.
b) De bank heeft het krediet in 1982 beëindigd.
c) In 1982 heeft de bank een aan [verweerder] toebehorende onroerende zaak executoriaal geveild en de netto-opbrengst (na aflossing van de hypothecaire lening) van f 5.000,-- op het debetsaldo van de rekening-courant in mindering gebracht. Op 17 september 1982 bedroeg het debetsaldo van de rekening van [verweerder] f 97.137,06.
d) In de periode van 1987 tot en met 1996 heeft ING een aantal brieven gestuurd aan [verweerder] over het resterende debetsaldo. Haar brief van 15 april 1992 bevat onder meer de volgende passages:
"Betreft Restantschuld.
[...]
"Met onze brief van 1 oktober 1991 hebben wij navraag gedaan naar uw mogelijkheden om te komen tot een sanering van een nog resterende bankschuld te uwen name [...] Aangezien wij noch op dit schrijven, noch op onze rappelbrieven reacties van u ontvingen, hebben wij nadere informatie getrokken, waaruit blijkt, dat er toch mogelijkheden zouden zijn om tot een voor beide partijen passende oplossing te komen. [...] Wij zijn er voorstander van om in onderling overleg deze aangelegenheid te regelen en kostenverhogende rechts- c.q. incassomaatregelen te voorkomen. Wij zien dan ook een voorstel uwerzijds tegemoet. Gaarne zijn wij bereid tot een gesprek om te komen tot een regeling die voor beide partijen aanvaardbaar is. Ter bepaling van ons standpunt is het nodig, dat u ons vooraf enig financieel inzicht verschaft en verzoeken u ons toe te zenden [...]".
De brief van ING van 30 juni 1992 bevat onder meer het volgende:
"Onze incassopogingen hebben geen resultaat opgeleverd.[...] Alvorens nu onze advokaat opdracht te geven beslag te leggen op uw salaris geven wij u nog een keer de gelegenheid om ons schrijven te beantwoorden."
Tussen partijen is echter geen regeling tot stand gekomen.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft ING bij inleidende dagvaarding van 19 juni 1996 de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank 's Hertogenbosch. Zij vorderde dat [verweerder] zou worden veroordeeld haar het resterende debetsaldo te voldoen, dat inmiddels was opgelopen tot een bedrag van f 100.066,--, met rente en kosten.
1.4 [Verweerder] voerde verweer. Hij stelde zich op het standpunt dat de door ING gepretendeerde vordering op grond van art. 2012 (oud) BW en/of 3:308 BW is verjaard. In de aan [verweerder] verzonden brieven heeft ING zich niet ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehouden, zodat deze brieven de verjaring niet hebben gestuit.(1) Hij heeft de vordering ook niet erkend, aldus [verweerder], die subsidiair nog een beroep deed op rechtsverwerking.
1.5 Bij vonnis van 4 juli 1997 heeft de rechtbank de vordering van ING in hoofdsom toegewezen. Zij overwoog daartoe, kort gezegd, dat ingevolge art. 3:307 BW en art. 73 Ow II de onder het oude recht begonnen verjaringstermijn van 20 jaar in beginsel per 1 januari 1993 zou zijn voltooid (rov. 6). De door de bank aan [verweerder] gezonden brieven hielden evenzovele stuitingshandelingen in, waardoor telkens een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Gezien de datering van de laatste brieven - 1 oktober 1991 en 15 april 1992 - was de verjaringstermijn op het moment van dagvaarding nog niet voltooid (rov. 7). Op voormelde brieven stuit ook het subsidiaire beroep op rechtsverwerking af (rov. 8).
1.6 [Verweerder] is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's Hertogenbosch onder aanvoering van één grief. Hij voerde aan dat ING zich in de door de rechtbank aangehaalde brieven niet ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden, zodat deze brieven niet als geldige stuitingshandeling zijn aan te merken. Zijn in eerste aanleg nog gedane beroep op rechtsverwerking werd in appel niet herhaald.
Bij arrest van 25 november 1999 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van ING alsnog afgewezen. Het hof overwoog hiertoe, zakelijk weergegeven, als volgt. De voor 1 januari 1992 verzonden brieven hebben de verjaring niet gestuit omdat deze niet zijn uitgebracht in de vorm van een deurwaardersexploot, zoals het destijds geldende art. 2016 (oud) BW voorschreef (rov. 4.3). De brief 15 april 1992 bevat geen aanmaning en evenmin een ondubbelzinnig voorbehoud van het recht op nakoming, maar vormt veeleer een fase in onderhandelingen of zelfs een uitnodiging om in onderhandeling te treden, zodat de brief niet beantwoordt aan de strikte eisen die de wet aan een stuitingshandeling stelt (rov. 4.4.3). Ook de overige na 1 januari 1992 verzonden brieven bevatten geen aanmaning of erkenning. Het recht op nakoming wordt daarin ook niet ondubbelzinnig voorbehouden (rov. 4.4.4).
1.7 Tegen dit arrest is door ING tijdig beroep in cassatie ingesteld.(2) Zij voerde daartoe één middel aan dat uit vijf onderdelen bestaat. [verweerder] concludeerde tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun onderscheiden standpunten schriftelijk doen toelichten. Er is niet gerepliceerd of gedupliceerd.
2 Bespreking van het middel
2.1 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de wetgever oog heeft gehad voor de realiteit dat de schuldeiser wiens wederpartij (vrijwel) platzak is, deze behoedzaam pleegt te benaderen en dat een klimaat van (beginnende) schikkingsonderhandelingen gemakkelijk kan worden bedorven door het uitbrengen van een aanmaning. Daarom is bij Invoeringswet ten aanzien van rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis, een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling alsnog op één lijn gesteld met een aanmaning.(3) Daarbij valt te bedenken dat "ondubbelzinnig" een minder strenge eis is dan "uitdrukkelijk". Het gaat erom dat de schuldeiser zijn wederpartij duidelijk maakt dat het hem nog steeds menens is. Daaraan hoeft niet af te doen dat hij tegelijk blijk ervan geeft te beseffen dat men van een kikker geen veren kan plukken, zodat een compromis niet is uitgesloten. In een uitnodiging aan de schuldenaar om in onderhandeling te treden ligt immers in de regel besloten dat de schuldeiser zich het recht op nakoming (vooralsnog) voorbehoudt.(4)
2.2 Tegen deze achtergrond moeten naar inmiddels vaste rechtspraak de van art. 3:317 lid 1 BW onderdeel uitmakende woorden "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt", worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling. Deze is dat de schuldenaar voldoende duidelijk dient te worden gewaarschuwd dat hij, ook na het verstrijken van de (reguliere) verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser in te stellen vordering kan verweren.(5)
2.3 De vraag of een schuldeiser in een schriftelijke mededeling zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden, is een kwestie van uitleg. Bij deze uitleg dient de rechter de Haviltex-maatstaf te hanteren.(6) Bij de toepassing daarvan moet de rechter de brief waarin de stuiting zou zijn gedaan, in zijn context lezen. Hij mag daarom niet ermee volstaan te letten op de inhoud daarvan, maar dient tevens de overige omstandigheden van het geval in zijn oordeel te betrekken. Op een onjuiste rechtsopvatting berustend dan wel onvoldoende gemotiveerd was dus het oordeel dat een bepaalde brief, op zichzelf gelezen, geen rechtsgeldige stuitingshandeling inhoudt, zonder dat het hof kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken dat in die brief werd verwezen naar een andere brief waarin met zoveel woorden melding is gemaakt van de wens tot betaling van de openstaande facturen in samenhang met het feit dat die brief afkomstig was van een incassobureau.(7)
2.4 Tegen deze achtergrond zijn de onderdelen 3 en 4 in zoverre gegrond, dat het hof ten onrechte spreekt over "de strikte eisen die de wet aan een stuitingshandeling stelt".(8) Van "strikte eisen" is mij in dit verband niets bekend. Ik kan daarin ook niet een zakelijke weergave of een passende karakteristiek zien van het boven weergegeven stelsel. 's Hofs arrest berust in zoverre dus op een onjuiste rechtsopvatting of is op een essentieel punt onbegrijpelijk gemotiveerd.
Niet uit te sluiten valt dat 's hofs beslissing (mede) is geïnspireerd door het uit de jurisprudentie bekende thema dat een leek die met een professional wordt geconfronteerd, vaak een zekere bescherming verdient. Voorzover dit thema inderdaad een rol heeft gespeeld lijkt dit misschien bij uitstek op zijn plaats in een geval als het onderhavige, waarin een van een uitkering levende burger - wiens vermogen veertien jaar geleden al is uitgewonnen voor de onderhavige schuld - zich geconfronteerd ziet met een internationaal opererende bank. Mijns inziens bestaat voor toepassing van deze gedachte in het onderhavige geval echter geen goede grond. Het gaat hier immers niet om de vraag of de bank een vordering op haar particuliere wederpartij heeft verkregen, maar of zij haar vaststaande vordering heeft behouden. In dat kader is naar mijn mening geen ruimte voor overwegingen, ontleend aan de hoedanigheid van contractspartijen.
2.5 Voorts halen de onderdelen 4 en 5 terecht aan dat het hof de door ING verzonden stuitingsbrieven in onderlinge samenhang had moeten lezen, zoals ook ING in hoger beroep heeft betoogd.(9) 's Hofs arrest laat geen andere uitleg toe, dan dat het die brieven ieder op zichzelf heeft beoordeeld, hetgeen op een onjuiste rechtsopvatting berust.
2.6 Zou het hof, in weerwil van de formulering van zijn arrest, deze rechtsregel echter niet hebben miskend, dan is zijn arrest onbegrijpelijk gemotiveerd omdat, zoals onderdeel 4 terecht naar voren brengt,
- de brief van 15 april 1992 als aanhef heeft: "Betreft Restantschuld" en voorts spreekt over "een nog resterende bankschuld te uwen name";
- ING in deze brief onder meer schrijft dat zij voorstander is ervan is "kostenverhogende rechts- c.q. incassomaatregelen te voorkomen";
- de brief van 30 juni 1992 opnieuw verwijst naar de openstaande restantschuld van [verweerder], vermeldt dat "onze incassopogingen geen resultaat (hebben) opgeleverd" en [verweerder] in de gelegenheid stelt contact met de bank op te nemen "alvorens onze advocaat opdracht te geven beslag te leggen op uw salaris".
In onderlinge samenhang bezien is het ook naar mijn mening onbegrijpelijk dat het hof in deze brieven geen schriftelijke mededeling heeft gelezen waarin ING zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt.
2.7 Aangezien de onderdelen 3-5 op het bovenstaande wijze gegrond zijn, behoeven zij voor het overige geen bespreking meer, evenmin als de onderdelen 1 en 2.
2.8 De Hoge Raad kan de zaak op voet van art. 420 Rv zelf afdoen. Uit het vorenstaande volgt immers dat de enige grief die [verweerder] in hoger beroep heeft voorgedragen, tever-geefs is voorgesteld. Daarom moet het bestreden arrest worden vernietigd en het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Den Bosch van 4 juli 1997, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de cassatie en het hoger beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 CvD, onder 3.
2 De cassatiedagvaarding dateert van 23 februari 2000.
3 Parl. gesch. Boek 3, (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1418.
4 Te ver gaat het standpunt van Stolker en Breedveld-De Voogd die in WPNR 6084 en 6085 (1993), blz. 179-180 en 203-204 hebben betoogd, dat elke schriftelijke stap gedurende onderhandelingen steeds zal moeten gelden als een mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW. Zie ook conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244, onder 9, alsmede Vermogensrecht (losbl.), ant. 2.2 bij art. 3:317 BW (Koopmann).
5 Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, blz. 1408; HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244; HR 1 december 2000, NJ 2001, 46. Zie voorts conclusie A-G Spier voor HR 10 september 1999, NJ 1999, 734, onder 3.35.
6 Een expliciete vermelding van de Haviltex-maatstaf is niet vereist: conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244, onder 10 en de aldaar genoemde rechtspraak.
7 HR 1 december 2000, NJ 2001, 46.
8 Zulks met een beroep op HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244.
9 MvA 3.2.