Home

Hoge Raad, 22-02-2002, AD8197, R01/109HR

Hoge Raad, 22-02-2002, AD8197, R01/109HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 februari 2002
Datum publicatie
22 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD8197
Formele relaties
Zaaknummer
R01/109HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

22 februari 2002

Eerste Kamer

Rek.nr. R01/109HR

SB

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De man], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. P.S. Kamminga.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 11 juli 2000 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de Rechtbank te Zutphen en verzocht bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - de echtscheiding uit te spreken, subsidiair partijen te verklaren te zijn gescheiden van tafel en bed;

b. te bepalen dat partijen zullen overgaan tot verdeling van de gemeenschap met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon als volgens de Wet.

De vrouw heeft bij een verweerschrift zich gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding en heeft daarbij voorts - voor zover in cassatie nog van belang - zelfstandig verzocht voor recht te verklaren dat het huwelijk van partijen en het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door Duits recht en dat de vrouw mitsdien aanspraak kan maken op teruggave aan haar van een bedrag van in totaal DM 125.000,--, welk bedrag staande het huwelijk aan de tussen partijen bestaande Zugewinngemeinschaft ten goede is gekomen, met veroordeling van de man om met de vrouw over te gaan tot afrekening van de Zugewinngemeinschaft welke als gevolg van de tussen partijen uit te spreken echtscheiding zal eindigen.

De man heeft het zelfstandig verzoek van de vrouw bij een verweerschrift gemotiveerd bestreden.

Na een tussenbeschikking van 20 oktober 2000 heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 21 december 2000 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en - voor zover in cassatie van belang - partijen bevolen om, nadat deze beschikking voorzover het de echtscheiding betreft is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand, met elkaar over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, met benoeming van een notaris en twee onzijdige personen. Het verzoek om Duits recht toepasselijk te verklaren heeft de Rechtbank daarbij afgewezen.

Tegen laatstvermelde beschikking - voor zover het de beslissing omtrent de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap betreft - heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij beschikking van 3 juli 2001 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank te Zutphen van 21 december 2000, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en in zoverre opnieuw beschikkende voor recht verklaard dat het tussen partijen geldende huwelijksgoederenregime wordt beheerst door Duits recht en dat tussen partijen gedurende hun huwelijk een Zugewinngemeinschaft heeft bestaan. Het verzoek van de vrouw tot teruggave van DM 125.000,-- heeft het Hof daarbij echter afgewezen.

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het Gerechtshof te Arnhem en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 Dit geding betreft de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van een echtscheiding. Daarbij is niet langer bestreden dat in de onderhavige zaak, betrekking hebbende op een huwelijk tussen een Duitse vrouw en een Nederlandse man, de huwelijksvermogensrechtelijke verhouding naar Duits recht moet worden beoordeeld en dat in het bijzonder moet worden aangenomen dat tussen partijen gedurende hun huwelijk naar Duits recht een zogenaamde "Zugewinngemeinschaft" heeft bestaan. Een en ander is door het Hof op verzoek van de vrouw in een verklaring voor recht neergelegd.

3.2 In cassatie gaat het nog slechts om de overige verzoeken van de vrouw, die door de man zijn bestreden en door het Hof zijn afgewezen, te weten een verzoek strekkende tot het uitspreken van een verklaring voor recht volgens welke "de vrouw mitsdien aanspraak kan maken op teruggave aan haar van een bedrag ad DM 125.000,--, welk bedrag staande het huwelijk aan de tussen partijen bestaande Zu-gewinngemeinschaft ten goede is gekomen" en een verzoek strekkende tot een veroordeling van de man om "met de vrouw over te gaan tot afrekening van de Zugewinngemeinschaft welke als gevolg van de tussen partijen uitgesproken echtscheiding is geëindigd".

3.3 Genoemd bedrag ad DM 125.000,-- heeft betrekking op gelden en goederen die de vrouw, staande het huwelijk, uit erfenissen had ontvangen. Het Hof heeft zijn afwij-zing van dit gedeelte van de verzoeken van de vrouw als volgt gemotiveerd:

"Tegen het verzoek van de vrouw aangaande teruggave van een bedrag van DM 125.000,-- is echter verweer gevoerd door de man, zodat het op de weg van de vrouw lag om toe te lichten op welke grond de man verplicht is om de door de vrouw uit erfenissen ontvangen gelden en/of goederen aan de vrouw te vergoeden. Nu de vrouw een dergelijke toelichting evenwel achterwege heeft gelaten zal het hof haar verzoek op dit punt afwijzen.".

Tegen dit oordeel en de daarop gegronde beslissingen van het Hof richt zich het cassatiemiddel van de vrouw.

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

4.1 De man heeft, kort samengevat, betoogd dat de vrouw bij de in cassatie door haar opgeworpen klachten geen belang heeft omdat de bestreden beslissingen in de zin van art. 67 Rv. (gezag van gewijsde) geen bindende kracht tussen partijen zullen hebben.

4.2 Dit betoog faalt reeds omdat het belang van de vrouw bij toewijzing van de onderhavige verzoeken buiten twijfel staat en zij derhalve bij een bestrijding van de afwijzing van die verzoeken door het Hof zonder meer belang heeft, ongeacht of die afwijzing in de zin van art. 67 Rv. bindende kracht tussen partijen zal hebben.

5. Beoordeling van het middel

5.1 De eerste klacht van het middel, in het cassatie - rekest onder 1.3 en 1.4 geformuleerd, komt erop neer dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou zijn getreden door de onderhavige verzoeken van de vrouw af te wijzen hoewel de man daartegen noch feitelijk noch juridisch verweer had gevoerd, althans dat niet begrijpelijk is, waarom het Hof van oordeel was dat de man dienaangaande wel verweer had gevoerd.

5.2 Deze klacht faalt. Reeds in eerste aanleg had immers de man, tamelijk breed gemotiveerd, bestreden dat de vrouw, uitgaande van het bestaan van een Duitse Zugewinngemeinschaft, aanspraak kon maken op teruggave van de door haar, staande het huwelijk, uit erfenissen ontvangen waarde van DM 125.000,-- (vgl. diens verweerschrift in eerste aanleg aan het slot van punt 3), zodat de man dienaangaande wel degelijk verweer had gevoerd.

5.3 De tweede klacht van het middel, in het cassatierekest onder 1.5 geformuleerd, treft daarentegen doel. In aanmerking genomen dat de in dit verband door de vrouw gestelde feiten niet waren bestreden en dat derhalve in de feitelijke instanties vaststond dat de vrouw, staande het huwelijk, voor een waarde van DM 125.000,-- uit erfenissen had ontvangen, had immers het Hof hier, ook wat het Duitse recht betreft, zelf zo nodig rechtsgronden moeten aanvullen (art. 48 oud Rv.) en dus zelf moeten onderzoeken of op basis van de regels met betrekking tot de Duitse Zugewinngemeinschaft de vrouw onder deze omstandigheden aanspraak kon maken op teruggave van genoemde DM 125.000,--.

5.4 De derde klacht van het middel, in het cassatierekest onder 1.6 geformuleerd, behoeft in het licht van het vorenoverwogene geen bespreking meer.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 3 juli 2001;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, J.B. Fleers en A.G. Pos, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 22 februari 2002.