Parket bij de Hoge Raad, 22-02-2002, AD8197, R01/109HR
Parket bij de Hoge Raad, 22-02-2002, AD8197, R01/109HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 februari 2002
- Datum publicatie
- 22 februari 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AD8197
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8197
- Zaaknummer
- R01/109HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Rek.nr. R01/109HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 4 jan. 2002
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
1. De partijen in deze echtscheidingsprocedure zijn op 1 juni 1990 te [...] met elkaar gehuwd. De man (verweerder in cassatie) heeft de Nederlandse nationaliteit, de vrouw (verzoekster van cassatie) de Duitse nationaliteit.
2. Op verzoek van de man heeft de Rechtbank te Zutphen bij beschikking van 21 december 2000 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 januari 2001 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3. In cassatie gaat het nog slechts om een door de vrouw bij wege van zelfstandig verzoek gevraagde voorziening met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijksvermogensrechtelijke verhouding van partijen.
4. In cassatie onbestreden heeft het Hof vastgesteld dat het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door het Duitse recht. Aangezien partijen geen huwelijksvoorwaarden zijn overeengekomen, betekent dit dat sprake is van een "Zugewinngemeinschaft" als bedoeld in Par. 1363 van het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch (BGB).
5. Staande huwelijk heeft de vrouw uit de nalatenschap van haar grootmoeder een bedrag van DM 35.000,- ontvangen en uit de nalatenschap van haar broer een bedrag van DM 80.000,-, alsmede een motorfiets ter waarde van DM 10.000,-.
6. De vrouw stelt zich op het standpunt dat hetgeen zij uit de nalatenschappen heeft verkregen bij het beëindigen van de Zugewinnschaft als gevolg van het beëindigen van het huwelijk aan haar toekomen en heeft een verklaring voor recht verzocht dat "de vrouw (...) aanspraak kan maken op teruggave aan haar van een bedrag ad in totaal DM 125.000 welk bedrag staande het huwelijk aan de tussen partijen bestaande Zugewinngemeinschaft ten goede is gekomen".
7. De man heeft dit verzoek van de vrouw bestreden. Hij stelt zich op het standpunt dat volgens de daarop betrekking hebbende bepalingen van het BGB de door de vrouw ontvangen bedragen uit de nalatenschappen bij de "Ausgleich" van de Zugewinngemeinschaft betrokken dienen te worden, zodat zij geen aanspraak kan maken op het volledige bedrag van de erfenissen.
8. De Rechtbank, die Nederlands recht van toepassing achtte op het huwelijksvermogensregime van partijen, wees het verzoek van de vrouw af.
9. Ook in hoger beroep zag de vrouw haar verzoek afgewezen worden. Het Hof, dat anders dan de Rechtbank Duits recht toepasselijk oordeelde, overwoog daartoe het volgende (r.o. 4.6):
"Tegen het verzoek van de vrouw aangaande de teruggave van een bedrag van DM 125.000,- is (...) verweer gevoerd door de man, zodat het op de weg van de vrouw lag om toe te lichten op welke grond de man verplicht is om de door de vrouw uit de erfenissen ontvangen gelden en/of goederen aan de vrouw te vergoeden. Nu de vrouw een dergelijke toelichting evenwel achterwege heeft gelaten zal het hof haar verzoek (...) afwijzen."
10. De vrouw is tegen de beschikking van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel. De man heeft een verweerschrift ingediend en daarbij verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
11. Het middel keert zich met drie klachten tegen de zojuist aangehaalde overweging van het Hof.
12. De eerste klacht (cassatierekest onder 1.3 en 1.4) betoogt dat de man de feitelijke stellingen waarop de vrouw haar verzoek heeft gebaseerd niet heeft betwist en tegen dat verzoek evenmin enig juridisch bezwaar heeft opgeworpen, zodat het Hof, door het verzoek af te wijzen, buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden. Zo het Hof in het betoog van de man wel een dergelijke betwisting heeft gelezen, is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk, aldus het middel.
13. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Blijkens de gedingstukken heeft de man weliswaar de feitelijke stellingen die de vrouw aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd niet betwist, maar heeft hij wel juridische, aan het BGB ontleende bezwaren aangevoerd tegen het verzoek. Zie met name het in eerste aanleg door de man ingediende verweerschrift naar aanleiding van het zelfstandig verzoek onder 3, waar hij met een beroep op Par. 1374 Abs. 2 BGB betoogt dat de vrouw geen aanspraak kan maken op het volledige bedrag van de erfenis.
14. De tweede klacht (cassatierekest onder 1.5) houdt in dat, voor zover 's Hofs beslissing aldus moet worden gelezen dat het Hof van oordeel is dat de vrouw de rechtsgronden waarop haar verzoek is gebaseerd onvoldoende heeft geadstrueerd, het Hof heeft miskend dat het ingevolge art. 48 Rv gehouden was de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen, welke verplichting voor de feitenrechter ook geldt ten aanzien van buitenlands recht.
15. Met onderhavige klacht meen ik dat de aangevallen beslissing van het Hof niet hierop berust dat de vrouw te weinig feiten zou hebben gesteld om haar verzoek te kunnen toewijzen, doch op het oordeel dat de vrouw tegenover het verweer van de man onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat rechtens de grondslag van haar verzoek is. Het Hof heeft immers overwogen dat het, gezien het verweer van de man, op de weg van de vrouw had gelegen om nader toe te lichten op welke grond de man verplicht is om de door de vrouw uit erfenissen ontvangen gelden en/of goederen aan de vrouw te vergoeden. Waar het verweer van de man erop neerkwam dat volgens de desbetreffende bepalingen van het BGB de vrouw geen aanspraak kan maken op het volledige bedrag van de erfenis, verlangde het Hof kennelijk een nadere toelichting door de vrouw van de rechtsgrond naar Duits recht van haar verzoek.
16. Hiervan uitgaande geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft miskend dat bij de beslissing van een geschil de toepasselijkheid van het recht van een vreemde staat een rechtsgrond vormt die zo nodig door de rechter ambtshalve moet worden aangevuld. Vreemd recht is "recht", geen "feit". Partijen behoeven de inhoud van het vreemde recht niet te stellen en, bij tegenspraak, te bewijzen. De rechter dient zelf de inhoud van het vreemde recht vast te stellen. Dit beginsel berust sinds HR 4 juni 1915, NJ 1915, 865 nt. EMM op vaste rechtspraak. Zie o.m. HR 8 april 1927, NJ 1927, 1110 nt. PS; HR 20 maart 1931, NJ 1981, 890; HR 9 november 1990, NJ 1992, 212 nt. WMK. Zie voorts S. van Brakel, Grondslagen en Beginselen van Nederlands Internationaal Privaatrecht, 3e dr. 1953, blz. 54-57; J. Kosters en C.W. Dubbink, Algemeen deel van het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 1962, blz. 733-735; R.D. Kollewijn, Tien jaren Nederlandse rechtspraak Internationaal Privaatrecht (1954-1963), 1966, blz. 282 en 418; W.L.G. Lemaire, Nederlands Internationaal Privaatrecht (Hoofdlijnen), 1968, blz. 11/12; H.U. Jessurun d'Oliveira, De antikiesregel. Een paar aspecten van de behandeling van buitenlands recht in het burgerlijk proces, diss. 1971, blz. 77 e.v.; E.M. Wesseling-van Gent, Rechtsingang en rechtshulp, Praktijkreeks IPR, deel 20, 1994, nr. 137; P.M.M. Mostermans, De processuele behandeling van het conflictenrecht, diss. 1996, blz. 57-60; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 6e dr. 2000, blz. 33.
17. Het Hof heeft, door de vrouw tegen te houden dat zij heeft nagelaten nader toe te lichten waarom de man naar Duits recht verplicht is om de door de vrouw uit de erfenissen ontvangen gelden en/of goederen aan de vrouw te vergoeden, in strijd met bovenstaand beginsel kennelijk aangenomen dat het aan de vrouw was de inhoud van het vreemde recht te stellen. De bestreden beschikking kan derhalve niet in stand blijven. Na verwijzing zal alsnog door de rechter, al dan niet met behulp van partijen en zo nodig met inschakeling van middelen die de rechter hierbij ten dienste staan (het inwinnen van een deskundigenbericht; de weg van art. 429s Rv), een onderzoek naar de inhoud van het Duitse recht moeten worden ingesteld en, eventueel onder aanvulling van rechtsgronden, op het verzoek van de vrouw moeten worden beslist.
18. De derde klacht (cassatierekest onder 1.6), die het Hof verwijt een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te hebben gegeven, behoeft, indien de tweede klacht doel treft, geen behandeling.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het Gerechtshof te Arnhem en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,