Home

Hoge Raad, 26-02-2002, AD9579, 02157/99 B

Hoge Raad, 26-02-2002, AD9579, 02157/99 B

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 februari 2002
Datum publicatie
27 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD9579
Formele relaties
Zaaknummer
02157/99 B

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

26 februari 2002

Strafkamer

nr. 02157/99 B

LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking, als bedoeld in artikel 36b van het Wetboek van Strafrecht, van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 juli 1999, nummer 13/014010-95, gegeven op een vordering van de Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam tot onttrekking aan het verkeer, ingesteld door:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika) op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen en aan het verkeer onttrokken verklaard:

- de dia's, zoals omschreven in 5.3.1. van bovenvermelde beschikking, verpakt in een doos gemarkeerd [betrokkene] A;

- de negatieven, zoals omschreven in 5.3.2. van bovenvermelde beschikking;

- de videobanden, zoals omschreven in 5.3.3. van bovenvermelde beschikking;

- de videoband uit camcorder, zoals omschreven in 5.3.4. van bovenvermelde beschikking;

- foto's geplakt op groot formaat karton, zoals omschreven in 5.3.5. van bovenvermelde beschikking en

- het overige materiaal, zoals omschreven in 5.3.7. van bovenvermelde beschikking, verpakt in dozen, gemarkeerd [betrokkene] A.

De Rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de bestreden beschikking voorzover daarbij de vordering tot onttrekking aan het verkeer is afgewezen - is ingesteld door de betrokkene. Tevens heeft de Officier van Justitie beroep ingesteld. Namens de betrokkene heeft mr. F.H. Koers, advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Door of namens de Officier van Justitie zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn cassatieberoep en de bestreden beschikking zal vernietigen, met terugwijzing van de zaak naar de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, teneinde na een nieuwe behandeling te beslissen op de vordering tot onttrekking aan het verkeer.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de Officier van Justitie

De Officier van Justitie heeft aan de Hoge Raad kennis gegeven dat van de zijde van het Openbaar Ministerie geen cassatiemiddelen worden voorgesteld. Ingevolge art. 447, vierde lid,(oud) Sv leidt het verzuim om middelen van cassatie voor te stellen tot de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt er onder meer over dat de Rechtbank bij de beoordeling van de vraag of het feit, als bedoeld in art. 36c Sr, is begaan of voorbereid met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, ten onrechte niet is uitgegaan van de delictsomschrijving van art. 240b Sr zoals dat luidde ten tijde van dat feit, maar van de ruimere delictsomschrijving zoals die nadien is gaan gelden.

4.2. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de voorwerpen in beslag zijn genomen op 6 november 1995.

4.3. Art. 240b Sr luidde op 6 november 1995:

"Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, hetzij verspreidt of openlijk tentoonstelt, hetzij om verspreid of openlijk tentoongesteld te worden vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in voorraad heeft."

4.4. Met ingang van 1 februari 1996 (Wet van 13 november 1995, Stb. 575) luidt de in art. 240b, eerste lid, Sr vervatte delictsomschrijving:

"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in voorraad heeft."

4.5.De Rechtbank heeft ten aanzien van de vatbaarheid voor onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen voorwerpen de vraag gesteld naar de strafbaarheid van het in voorraad hebben van kinderpornografie en in dat verband in de bestreden beschikking onder meer overwogen:

"Gelet op eerdervermeld arrest van de Hoge Raad d.d. 21 april 1998 levert het voor eigen gebruik in bezit hebben van afbeeldingen als bedoeld in art. 240b Sr het "in voorraad hebben" op in de zin van voornoemd artikel."

4.6. De Rechtbank heeft in deze overweging kennelijk bedoeld te verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 21 april 1998 (NJ 1998, 782). Dat arrest geeft een uitleg van art. 240b Sr zoals dat is komen te luiden na 1 februari 1996.

4.7. Waar art. 36c Sr gewag maakt van "feit", is daarmee - voorzover hier van belang - het strafbare feit bedoeld tot het voorbereiden of het begaan waarvan de inbeslaggenomen voorwerpen hebben gediend. In aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om het in voorraad hebben van kinderpornografisch materiaal vóór of op 6 november 1995, geldt voor de beoordeling van de strafbaarheid van die gedraging niet de tekst van art. 240b Sr, zoals die op 1 februari 1996 is gaan luiden.

4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het middel terecht is voorgesteld.

5. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking - voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en dat de overige in de middelen vervatte klachten geen bespreking behoeven. Het Hof, waarnaar de zaak wordt verwezen, zal de zaak inzoverre op de bestaande vordering tot onttrekking aan het verkeer als bedoeld in art. 36b tot en met art. 36d Sr opnieuw dienen te berechten en af te doen.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in zijn beroep;

Vernietigt de bestreden beschikking, voorzover aan zijn oordeel onderworpen;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak inzoverre op de bestaande vordering tot onttrekking aan het verkeer opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2002.