Hoge Raad, 09-08-2002, AE2183, C01/244HR
Hoge Raad, 09-08-2002, AE2183, C01/244HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2002
- Datum publicatie
- 9 augustus 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE2183
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2183
- Zaaknummer
- C01/244HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
9 augustus 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/244HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGEN CENTRUM ZEELAND, gevestigd te Vlissingen,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de lerares - heeft bij exploit van 19 maart 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Stichting - gedagvaard voor de Kantonrechter te Middelburg en gevorderd de Stichting te veroordelen tot primair, toekenning aan de lerares van 13 verlofdagen, op te nemen in een door de lerares - na overleg met de Stichting - aan te wijzen periode, zulks op verbeurte van een dwangsom. Subsidiair heeft de lerares een schadevergoeding gevorderd van ƒ 2.225,21 te vermeerderen met de wettelijke rente.
De Stichting heeft de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 6 september 1999 heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 10 januari 2000 de primaire vordering toegewezen.
Tegen beide vonnissen van de Kantonrechter heeft de Stichting hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg.
Bij vonnis van 4 april 2001 heeft de Rechtbank de bestreden vonnissen van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de Stichting beroep in cassatie ingesteld. De lerares heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatie-dagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Hof van het ressort.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De lerares is in dienst bij de Stichting. Op basis van een arbeidsovereenkomst is zij voor 27 uur per week werkzaam als docente bij de Stichting. Op de arbeidsovereenkomst is de c.a.o. voor het beroepsonderwijs en volwasseneducatie van toepassing. (verder: CAO BVE)
(ii) Van 11 november 1998 tot 8 maart 1999 heeft de lerares zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten. In deze periode vielen dertien schoolvakantiedagen.
(iii) Bij brief van 25 januari 1999 heeft de lerares de Stichting verzocht om het vakantieverlof dat met haar bevallingsverlof samenvalt (de Kerst- en de voorjaarsvakantie) in maart 1999 toe te voegen aan haar verlof. De Stichting heeft dit geweigerd. De lerares heeft op 8 maart 1999 haar werkzaamheden hervat.
3.2 De lerares heeft primair gevorderd dat aan haar dertien verlofdagen worden toegekend, op te nemen in een door haar in overleg met de Stichting aan te wijzen periode, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom. Subsidiair heeft zij een schadevergoeding gevorderd van ƒ 2.225,31 (een bedrag dat overeenkomt met het brutoloon over dertien dagen).
3.3 Aan haar vorderingen heeft de lerares ten grondslag gelegd dat de Stichting in strijd met art. 7:646 BW onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt door zwangerschap en bevalling gelijk te stellen met ziekte en haar geen compensatie te verschaffen voor de dagen waarin het zwangerschaps- en bevallingsverlof samenviel met de schoolvakantie.
3.4 De Stichting heeft betwist dat er sprake is van verboden onderscheid. Zij heeft aangevoerd dat de CAO BVE met betrekking tot het onderwijsgevend personeel verwijst naar art. I-C2 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (hierna: RpbO). Volgens de vakantieregeling in art. I-C2 RpbO heeft een leerkracht geen aanspraak op een vast aantal vakantieverlofdagen; er is evenmin sprake van opbouw van vakantieverlofdagen. Ook overigens is de Stichting van mening dat van een verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen geen sprake is.
3.5 De Kantonrechter heeft de primaire vordering van de lerares toegewezen. De Rechtbank heeft dit vonnis bekrachtigd.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel slaagt op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2 - 2.3 vermelde gronden.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1 Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.1 - 3.3 moet worden geoordeeld dat art. I-C2 RpbO in de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing is en dat de uitleg van deze in de CAO BVE van toepassing verklaarde bepaling in cassatie op juistheid kan worden getoetst (vgl. HR 15 juni 1984, nr. 12264, NJ 1984, 682, rov. 3.2).
5.2 Onderdeel 1a betoogt dat de Rechtbank in de rov. 3.4 en 3.8.2 heeft miskend dat het RpbO niet de omvang van de vakantieaanspraak bepaalt en/of dat het RpbO niet het aantal vakantiedagen garandeert. Het RpbO regelt niet meer, aldus het onderdeel, dan dat het verlof moet worden genoten gedurende de schoolvakanties.
Het onderdeel is gegrond. Aangenomen moet worden dat, zoals ook de Centrale Raad van Beroep als hoogste bestuursrechter in een door een lerares, werkzaam in het openbaar onderwijs, aangespannen zaak heeft geoordeeld (CRvB 17 mei 2001, JB 2001, 217), art. I-C2 lid 1 RpbO niet voorziet in de toekenning van een bepaald aantal vakantiedagen of in de mogelijkheid van opbouw van vakantiedagen. Deze bepaling voorziet slechts in een specifieke, los van de duur van de betrekking staande, regeling dat in bepaalde, nader omschreven, periodes waarin geen onderwijs wordt gegeven - te weten: gedurende de schoolvakanties - vakantieverlof wordt genoten.
Opmerking verdient nog dat, hoewel art. I-C2 RpbO niet de omvang van de vakantieaanspraak bepaalt, dit niet tot gevolg heeft dat de lerares geen recht heeft op een bepaald aantal vakantiedagen per jaar. Art. 7:634 BW houdt immers in dat de werknemer recht heeft op een minimumvakantieaanspraak. Van dat recht kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken. Ingevolge art. 7:634 bedraagt dat minimum bij een voltijdsbetrekking twintig werkdagen per jaar. Op individuele afspraken over de omvang van het vakantieverlof, die afwijken van (het via de c.a.o. toepasselijke) art. I-C2 RpbO, is in dit geding geen beroep gedaan. Gelet op de spreiding en duur van de schoolvakanties is aannemelijk dat de lerares, ook indien zij recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, deze twintig dagen vakantie zal kunnen opnemen gedurende de (resterende) schoolvakanties.
De gegrondbevinding van onderdeel a brengt mee dat de onderdelen b, c en d geen behandeling behoeven.
5.3 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat het ontbreken van een compensatieregeling in geval van zwangerschaps- en bevallingsverlof directe discriminatie oplevert tussen mannen en vrouwen.
5.4 Art. I-C2 lid 1 RpbO is sekseneutraal: mannelijke en vrouwelijke leerkrachten hebben gelijkelijk recht op vakantieverlof gedurende de schoolvakanties. Zoals reeds in 5.2 is overwogen, is aannemelijk dat de lerares, ook indien zij recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, de haar toekomende vakantie kan opnemen gedurende de (resterende) schoolvakanties. In zoverre is geen sprake van een verboden onderscheid als in art. 7:646 bedoeld.
Gelet op de uiteenzetting in de conclusie van de Advocaat-Generaal in de zaak C01/193 onder 3.9 en 3.10, in welke zaak eveneens heden uitspraak is gedaan, en de uiteenzetting onder 3.8 en 3.9 van de conclusie in de onderhavige zaak, moet worden aangenomen dat leerkrachten in het basisonderwijs bij een fulltimewerkweek (ook) tijdens de schoolvakanties (geacht worden te) werken aan niet lesgebonden taken, met name deskundigheidsbevordering. Denkbaar is dat een lerares van wie het zwangerschaps- en bevallingsverlof (gedeeltelijk) samenvalt met (een) schoolvakantie(s), toch een zodanig nadeel ondervindt dat geoordeeld moet worden dat sprake is van een door art. 7:646 lid 1 in verbinding met lid 5 BW verboden onderscheid in arbeidsvoorwaarden. Dit kan zich voordoen wanneer zij, in verband met de door haar (gedeeltelijk) gedurende schoolvakanties genoten zwangerschaps- en bevallingsverlof gedurende de (resterende) schoolvakanties minder tijd heeft voor haar niet lesgebonden werkzaamheden, met name in het kader van deskundigheidsbevordering, dan haar mannelijke collega's.
5.5 Het in 5.4 overwogene leidt tot de slotsom dat van een direct onderscheid als bedoeld in art. 7:646 lid 5, eerste volzin, geen sprake is. Voor zover de Rechtbank evenwel heeft geoordeeld dat sprake is van indirect onderscheid dat door wetsduiding, namelijk art. 7:646 lid 5, tweede volzin, als direct onderscheid moet worden gekwalificeerd, heeft de Rechtbank haar oordeel niet toereikend gemotiveerd. Immers, de Rechtbank heeft niet aangegeven in welk opzicht sprake is van een zodanige discriminatie.
5.6 De op het in 5.5 overwogene gerichte klachten van onderdeel 2 zijn derhalve gegrond. Voor het overige behoeft het onderdeel geen behandeling meer. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of sprake is van een verboden onderscheid in de arbeidsvoorwaarden als bedoeld in 5.5, tweede volzin. Aantekening verdient nog hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.17 is op-gemerkt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Middelburg van 4 april 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep voorts:
veroordeelt de lerares in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 333,20 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris;
in het incidentele beroep voorts:
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de lerares begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 9 augustus 2002.