Home

Hoge Raad, 13-09-2002, AE3345, R02/005HR

Hoge Raad, 13-09-2002, AE3345, R02/005HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

13 september 2002

Eerste Kamer

Rek.nr. R02/005HR

MD

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Verzoeker], wonende te [woonplaats], Griekenland,

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,

t e g e n

1. [Verweerster 1], en

2. [Verweerder 2], beiden wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. M.M.E. Bowmer.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 19 april 2001 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, een voorlopig deskundigenonderzoek te gelasten en daarbij een forensisch accountant te benoemen, teneinde klaarheid te brengen in de financiële voorgeschiedenis en actuele verhoudingen tussen hem en verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - en daartoe in goede justitie in de beschikking de vraagstelling aan de te benoemen deskundige te formuleren en in de beschikking [verweerder] c.s. ieder te bevelen aan de te benoemen deskundige alle medewerking te verlenen en informatie te verschaffen die de te benoemen deskundige in het kader van het voorlopig deskundigenonderzoek van hen verlangt c.q. zal vragen.

[Verweerder] c.s. hebben een verweerschrift ingediend en verzocht:

primair: de verzoeken van [verzoeker] af te wijzen dan wel hem niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair: de verzoeken van [verzoeker] jegens [verweerster 1] af te wijzen dan wel hem in zijn verzoeken jegens haar niet-ontvankelijk te verklaren;

meer subsidiair: in het geval de verzoeken tot benoeming van een accountant geheel of gedeeltelijk worden toegewezen:

- een accountant te benoemen die niet is een zogeheten forensisch accountant;

- een accountant te benoemen die niet op enigerlei wijze betrokken is bij of een zakenrelatie is van de (organisatie van de) Rabobank;

althans een zodanige beslissing te nemen als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;

primair en subsidiair: [verzoeker] te veroordelen in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de kosten van de eventueel te benoemen deskundige.

Ter terechtzitting van 31 mei 2001 heeft [verzoeker] het verzoekschrift aangevuld met het verzoek de hoogte van de kosten van onderzoek te bepalen en een maximalisatie van ƒ 10.000,-- in de beschikking op te nemen.

De Rechtbank heeft bij beschikking van 11 juli 2001 het verzoek tegen [verweerster 1] afgewezen, een deskundigenonderzoek naar de in punt 4.5 van deze beschikking geformuleerde vragen bevolen, en een deskundige, tevens forensisch accountant, benoemd. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat [verzoeker] het bedrag van het voorschot ten aanzien van de deskundige ter griffie moet deponeren en het meer of anders verzochte afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft hij verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende een voorlopig deskundigenbericht te gelasten tegen beide geïntimeerden, zulks overeenkomstig het inleidend verzoek in eerste aanleg, met bepaling dat het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten ƒ 10.000,-- exclusief BTW zal be-dragen.

Bij beschikking van 8 november 2001 heeft het Hof de bestreden beschikking, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1.1 Het eerste onderdeel van het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van grief I die was gericht tegen de afwijzing door de Rechtbank van het verzoek tot het bevelen van een deskundigenonderzoek voor zover dit verzoek gericht was tegen [verweerster 1].

3.1.2 Daarover heeft het Hof (in rov. 3.3), samengevat weergegeven, het volgende overwogen. [Verzoeker] heeft geen grieven gericht tegen de overwegingen van de Rechtbank dat hij onvoldoende heeft onderbouwd op grond waarvan hij meent dat [verweerster 1] enig financieel beheer in het kader van de door hem gestelde beheersovereenkomst heeft verricht, en dat hij zijn stelling dat [verweerster 1] in het kader van deze overeenkomst kosten zou hebben gemaakt en betalingen zou hebben gedaan die aan het beheer van de gemeenschappelijke eigendom vreemd zijn, evenmin met feiten heeft onderbouwd. Hij erkent, integendeel, dat [verweerster 1] niet ingevolge art. 3:173 BW tot het doen van rekening en verantwoording verplicht is. Hij heeft opgemerkt dat de grondslag van de uiteindelijk op basis van het deskundigenbericht al dan niet in te stellen vordering nog niet eenduidig vaststaat. Deze opmerking is dermate vaag dat niet kan worden gezegd dat het verzoekschrift ten aanzien van [verweerster 1] de aard van de vordering inhoudt (art. 228 lid 2, aanhef en sub a, (oud) Rv.).

3.1.3 De klacht dat het Hof aldus is uitgegaan van een onjuiste maatstaf, treft doel. Het Hof heeft miskend dat een voorlopig deskundigenonderzoek mede ertoe kan dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen en, als daartoe wordt overgegaan, beter te kunnen aangeven op grond waarvan een vordering wordt ingesteld (vgl. HR 6 februari 1998, nr. 8986, NJ 1999, 478). Hieruit vloeit voort dat het niet noodzakelijk is dat in het verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht nauwkeurig wordt omschreven in verband met welke - nog in te stellen - vordering(en) dit onderzoek verband zal houden. Voldoende is dat feiten vermeld worden op grond waarvan kan worden beoordeeld waarover een deskundigenbericht moet worden uitgebracht en waarom dit onderzoek met het oog op (de strekking van) de eventueel in te stellen vordering(en) van belang kan zijn. De in art. 228 lid 2, aanhef en sub a, (oud) Rv. vereiste vermelding van de aard en het beloop van de vordering dient ertoe de rechter in staat te stellen te beoordelen of hij bevoegd is kennis te nemen van het verzoek. Indien een verzoek voldoende concreet en ter zake dienend is en feiten bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal het moeten worden toegewezen, tenzij de rechter in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met een goede procesorde of moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld, bezwaar.

3.1.4 De overige klachten van het onderdeel behoeven na het voorgaande geen bespreking.

3.2.1 Het tweede onderdeel is gericht tegen de verwerping door het Hof van grief II die was gericht tegen de afwijzing door de Rechtbank van het verzoek tot maximering van de door de deskundige te maken kosten.

3.2.2 Daarover heeft het Hof (in rov. 3.4) overwogen dat

(i) het op voorhand maximeren van de kosten van het voorlopig deskundigenbericht zou kunnen leiden tot de ongewenste situatie dat geen bereidwillige deskundige kan worden gevonden; en

(ii) in dit geval "(een deel van) de bezwaren van [verzoeker] ondervangen hadden kunnen worden door gebruik te maken van de door de rechtbank geboden gelegenheid bezwaar te maken tegen de begroting van de aangezochte deskundige".

3.2.3 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld.

(a) In de eerste plaats gaat het in dit geval om een verzoek tot een voorlopig deskundigenonderzoek. De aard van dit verzoek brengt mee dat het met name aan de verzoeker is om te bepalen of en in welke mate hij bij een dergelijk onderzoek belang behoudt. Daarmee is in overeenstemming dat de verzoeker in verband met het door hem vooraf te schatten financieel belang van de nog in te stellen vordering, moet kunnen aangeven dat aan een deskundigenonderzoek voor hem het belang komt te ontvallen, indien de kosten daarvan uitgaan boven het financieel belang van het geschil of boven zijn draagkracht.

(b) Voorts verdient opmerking dat de wet niet in de weg staat aan een dergelijke beperking. Het ontbreken van een wettelijke regeling daaromtrent brengt niet mee dat een verzoek tot het bepalen van de bovengrens van de kosten ontoelaatbaar is.

(c) De rechter kan bovendien op de voet van art. 223 lid 2 (oud) Rv. (thans: art. 195 Rv.) deskundigen vragen hun kosten te begroten. Van deze begroting kan derhalve door de rechter gebruik worden gemaakt om te beoordelen of aan het verzoek tot maximering van de kosten kan worden voldaan.

(d) Verder verdient aantekening dat de rechter, indien door verzoeker met een voldoende concrete toelichting wordt gevraagd om te bepalen dat de kosten van het onderzoek door de deskundige niet méér mogen bedragen dan een bepaald bedrag, dit verzoek slechts zal mogen afwijzen op grond van een toereikende motivering.

(e) Indien blijkt dat de door de rechter aangewezen deskundige niet bereid of in staat is het gevraagde onderzoek uit te voeren, omdat de daaraan verbonden kosten in elk geval méér zullen bedragen dan het aangegeven maximumbedrag, zal in beginsel, tenzij de verzoeker zijn verzoek tot maximering van de kosten alsnog intrekt, het verzoek tot het houden van een onderzoek op deze grond moeten worden afgewezen.

(f) Ook indien de deskundige niet in staat is vooraf met de nodige duidelijkheid te bepalen welke kosten aan zijn onderzoek verbonden zijn, zal de rechter kunnen bepalen dat de kosten van het onderzoek niet méér mogen bedragen dan het bedrag van het voorschot dat door hem wordt vastgesteld. Hij zal de deskundige dan moeten instrueren tijdig aan te geven dat de gestelde grens van de kosten wordt bereikt.

(g) De rechter kan ten slotte op grond van andere feiten en omstandigheden van het geval oordelen dat toewijzing van het verzoek tot het bepalen van het bedrag dat het te bevelen onderzoek ten hoogste mag kosten, niet mogelijk of, in verband met de daaraan verbonden complicaties of nadelige gevolgen, niet wenselijk is. In een dergelijk geval zal de verzoeker die gevraagd heeft om maximering van de kosten, in de gelegenheid gesteld moeten worden zijn verzoek tot maximering van de kosten of zijn verzoek tot het bevelen van een deskundigenonderzoek in te trekken.

3.2.4 De hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof geven derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, als het Hof zou hebben geoordeeld dat maximering van de hier bedoelde kosten niet toelaatbaar is. Mocht het Hof niet van deze opvatting zijn uitgegaan, dan heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd voor zover het de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de begroting van kosten als voldoende remedie heeft beschouwd.

3.3 Nu de onderdelen 1 en 2 slagen, behoeft onderdeel 3 geen bespreking. Ten overvloede wordt bij dit onderdeel aangetekend dat van de rechter, wegens het ontbreken van hem daartoe ter beschikking staande middelen, niet kan worden verlangd dat deze (uitputtend) de mogelijkheden onderzoekt of het door verzoeker verlangde onderzoek kan worden uitgevoerd binnen de door verzoeker aangegeven financiële grens.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 november 2001;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 275,38 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 september 2002.