Hoge Raad, 13-09-2002, AE4291, C98/162HR
Hoge Raad, 13-09-2002, AE4291, C98/162HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 september 2002
- Datum publicatie
- 13 september 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE4291
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4291
- Zaaknummer
- C98/162HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
13 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C98/162HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
HEINEKEN NEDERLANDS BEHEER B.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 27 oktober 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Heineken - gedagvaard voor de Kantonrechter te Leiden en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat het tussen partijen bestaande dienstverband niet op 31 maart 1995 is beëindigd, alsmede dat het dienstverband nadien is blijven voortduren;
alsmede Heineken te veroordelen tot:
2. het toelaten van [eiser] tot diens werkzaamheden als industrieel schoonmaker op straffe van een dwangsom van ƒ 500,-- per dag;
3. betaling van het salaris van [eiser], te vermeerderen met vakantietoeslag, met ingang van 1 april 1995 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
4. nakoming van de overige op grond van de arbeids-overeenkomst, de collectieve arbeidsovereenkomst en de wet op Heineken rustende verplichtingen;
5. betaling van de wettelijke verhoging;
6. betaling van wettelijke rente.
Heineken heeft de vorderingen bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 21 februari 1996 op 19 maart 1996 gehouden comparitie van partijen heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 4 september 1996 het gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis van 4 september 1996 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 7 januari 1998 heeft de Rechtbank het eindvonnis van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat het tussen partijen bestaande dienstverband niet op 31 maart 1995 is beëindigd, alsmede dat het dienstverband nadien is blijven voortduren;
Heineken veroordeeld tot:
a. het toelaten van [eiser] tot diens werkzaamheden als industrieel schoonmaker met ingang van 7 februari 1998 op straffe van een dwangsom van ƒ 500,-- per dag voor iedere gebruikelijke arbeidsdag dat Heineken in gebreke blijft hieraan te voldoen;
b. betaling aan [eiser] van het hem toekomende brutoloon gerekend van 1 april 1995 tot 1 januari 1997, alsmede tot betaling van het vakantiegeld over de periode van 1 april 1995 tot 1 januari 1997 ten bedrage van 8% van het over die periode verschuldigd brutoloon, vermeerderd met de in artikel 7:625 bedoelde wettelijke verhoging over dat brutoloon ad 10%, alsmede met de wettelijke rente als in rov. 5.12 van het vonnis overwogen;
c. nakoming van de overige op grond van de arbeidsovereenkomst, de collectieve arbeidsovereenkomst en de wet op Heineken rustende verplichtingen. Voorts heeft de Rechtbank dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Heineken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft van 30 maart 1992 tot 30 september 1992 via uitzendbureau Luba bij Heineken gewerkt als productiemedewerker (bedieningsman) in ploegendienst in de bottelarij. In aansluiting daarop zijn partijen een arbeidsovereenkomst aangegaan voor de tijd van zes maanden, eindigend op 31 maart 1993. De functie bleef gelijk. Heineken heeft [eiser] onder meer bij brief van 8 februari 1993 bevestigd dat het dienstverband niet zou worden verlengd.
(ii) In februari 1993 heeft [eiser] gesolliciteerd naar de functie van industrieel schoonmaker in dagdienst in de bottelarij. Na een medische keuring is hij met ingang van 1 april 1993 in deze functie aangesteld voor de tijd van twee jaren.
(iii) Het basissalaris dat [eiser] als schoonmaker verdiende, was gelijk aan dat van bedieningsman. Als schoonmaker heeft [eiser] een korte opleiding gekregen.
(iv) Heineken heeft de dienstbetrekking met ingang van 1 april 1995 opgezegd.
3.2 In deze procedure vordert [eiser] onder meer dat voor recht zal worden verklaard dat zijn dienstverband met Heineken voortduurt, dat hij tot het werk zal worden toegelaten en dat zijn salaris zal worden doorbetaald. Hij legt aan deze vorderingen ten grondslag dat de functie van industrieel schoonmaker niet essentieel verschilt van die van bedieningsman en dat derhalve sprake is van een voortgezette dienstbetrekking in de zin van art. 7A:1639f lid 3 (oud) BW. De Kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
3.3 Op het door [eiser] ingesteld hoger beroep heeft de Rechtbank bij vonnis van 7 januari 1998 het eindvonnis van de Kantonrechter vernietigd, voor recht verklaard dat het dienstverband niet op 31 maart 1995 is beëindigd maar nadien is blijven voortduren en Heineken veroordeeld tot het toelaten van [eiser] tot diens werkzaamheden als industrieel schoonmaker met ingang van 7 februari 1998, en tot betaling aan [eiser] van het hem toekomende brutoloon, een en ander zoals hiervoor onder 1 is vermeld. De daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden luiden, voorzover deze in cassatie van belang zijn, als volgt:
"Nu geen opzegging heeft plaatsgevonden van de tussen Heineken en [eiser] gesloten arbeidsovereenkomst betreffende de functie van industrieel schoonmaker is die arbeidsovereenkomst na 1 april 1995 blijven bestaan. Derhalve zal de vordering tot doorbetaling van loon en vakantiegeld worden toegewezen, zij het dat de rechtbank in de navolgende omstandigheden aanleiding ziet de aanspraak van [eiser] op loon en vakantiegeld te matigen tot een periode van 18 maanden, te weten van 1 april 1995 tot 1 januari 1997.
In dit kader heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat, hoewel in april 1995 de loonbetalingen door Heineken aan [eiser] reeds zijn gestaakt, [eiser] Heineken eerst bij exploit van 27 oktober 1995 heeft gedagvaard en geen voorlopige voorziening heeft gevraagd. Tevens heeft de rechtbank in de lange tijdsduur tussen die inleidende dagvaarding d.d. 27 oktober 1995 en deze uitspraak reden voor matiging gezien." (rov. 5.10).
3.4 Middel 1 voert aan dat, nu in het debat van partijen de mogelijkheid van beperking van de aanspraak op loon niet aan de orde was geweest, de Rechtbank de partijen niet had mogen overvallen met deze beslissing en buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, en dat zij voorts heeft gehandeld in strijd met art. 7:628 leden 1 en 5 BW en met een goede procesorde, door niet eerst een tussenvonnis te wijzen waarin zij aankondigde tot matiging te zullen overgaan en aan de partijen de gelegenheid te geven om de in dit verband van belang zijnde omstandigheden te vermelden. Het middel wordt tevergeefs voorgesteld nu een werknemer die na een door hem aangevochten ontslag een loonvordering instelt van het begin af rekening zal hebben te houden met de mogelijkheid dat de rechter ambtshalve gebruik zal maken van zijn, inmiddels sedert 1 januari 1999 in art. 7:680a BW vastgelegde, bevoegdheid tot matiging.
3.5 Middel 2 keert zich met een rechtsklacht tegen de door de Rechtbank toegepaste matiging van de loonvordering; middel 3 acht het desbetreffende oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk. De middelen worden terecht voorgedragen. Vooropgesteld moet worden dat, naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad, de rechter bevoegd is een vordering tot doorbetaling van loon te matigen, indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Bij zijn oordeel in hoeverre aan dit vereiste is voldaan, dient de rechter een mate van terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt, en daarvan in zijn motivering te doen blijken. Gegeven enerzijds de voor de werknemer op het spel staande belangen en anderzijds de mate waarin de wederzijdse raadslieden en de rechter invloed kunnen uitoefenen op de duur van het geding, zijn noch die duur, noch de mate waarin deze is toe te rekenen aan de werknemer, in beginsel omstandigheden die matiging als hier bedoeld kunnen rechtvaardigen. Onder uitzonderlijke omstandig-heden kan zulks anders zijn, met name indien de feiten geen andere conclusie toelaten dan dat de werknemer de procedure welbewust heeft trachten te rekken en daarmee succes heeft gehad (HR 30 oktober 1998, nr. 16.722, C97/201, NJ 1999, 268).
Met haar hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel heeft de Rechtbank derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover zij heeft geoordeeld dat in de lange tijdsduur tussen de inleidende dagvaarding en haar vonnis gronden voor matiging zijn gelegen. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is voorts het oordeel van de Rechtbank dat de omstandigheid dat [eiser] Heineken na ongeveer een half jaar heeft gedagvaard en geen voorlopige voorziening heeft gevraagd, tot matiging zou dienen te leiden, onbegrijpelijk. Dit geldt ook indien de Rechtbank voor ogen zou hebben gestaan, dat voor dit oordeel mede haar overweging over de lange tijdsduur tussen de inleidende dagvaarding en haar vonnis dragend is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 7 januari 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Heineken in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 313,96 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 september 2002.