Hoge Raad, 28-06-2002, AE4366, C01/012HR
Hoge Raad, 28-06-2002, AE4366, C01/012HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 juni 2002
- Datum publicatie
- 28 juni 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE4366
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4366
- Zaaknummer
- C01/012HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
28 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/012HR
WS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], en
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr.D.M. de Knijff,
t e g e n
MOTEL AKERSLOOT B.V., gevestigd te Akersloot,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] dan wel [eiser] c.s. - hebben bij exploit van 16 november 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: Akersloot - gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Akersloot te veroordelen om:
1. aan [eiser 1] te betalen een bedrag van ƒ 27.330,76 aan achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, althans ten belope van een door de Kantonrechter te bepalen bedrag, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de tijdstippen waarop het achterstallig loon en de wettelijke verhoging daarover verschuldigd zijn geworden, althans vanaf 22 februari 1996, althans vanaf 12 februari 1997, althans vanaf de dag der dagvaarding, alsmede een bedrag van ƒ 3.609,81 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2. aan [eiser 2] te betalen een bedrag van ƒ 26.050,72 aan achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, althans ten belope van een door de Kantonrechter te bepalen bedrag, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de tijdstippen waarop het achterstallig loon en de wettelijke verhoging daarover verschuldigd zijn geworden, althans vanaf 19 februari 1996, althans vanaf 12 februari 1997, althans vanaf de dag der dagvaarding, alsmede een bedrag van ƒ 3.513,80 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Akersloot heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 21 juli 1999 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [eiser] c.s. en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft Akersloot hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar.
Bij vonnis van 21 september 2000 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en het in eerste aanleg gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Akersloot heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Akersloot mede door mr. Y. van Gemerden, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser 1] en [eiser 2] zijn in de periode februari 1992 tot onderscheidenlijk september en augustus 1996 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij Akersloot.
(ii) Op het dienstverband waren van toepassing de drie in deze periode geldende, elkaar opvolgende en telkens algemeen verbindend verklaarde, CAO's voor het horeca- en aanverwante bedrijf (hierna: de CAO's). De werkzaamheden van [eiser] c.s. vielen onder functiegroep III van deze CAO's.
(iii) In art. 2 onder 4c van de van 1 april 1993 tot 1 april l995 geldende horeca-CAO is het begrip "hulpkracht" als volgt omschreven:
"De werknemer, die uitsluitend als vakantiewerker tijdens de vakanties van het dagonderwijs en/of op vrijdag vanaf 17.00 uur en/of op zaterdag en/of op zondag die werkzaamheden uitvoert, die behoren tot een bedrijfsfunctie die is ingedeeld in functiegroep I, II of III."
De daarvoor en daarna geldende CAO's kennen eveneens het begrip "hulpkracht", met dien verstande dat in de eerdere CAO nog niet de vrijdag als mogelijke werktijd wordt genoemd en volgens de latere CAO naast de vrijdag vanaf 17.00 uur ook nog een vaste (andere) dag in de week vanaf 17.00 uur als mogelijke werktijd geldt.
3.2 In de onderhavige procedure stellen [eiser] c.s. zich op het standpunt dat zij parttime in vaste dienst zijn geweest als medewerkers in de bediening en aanspraak hebben op het (uur)loon waarop parttime medewerkers in vaste dienst volgens de CAO's recht hadden. Op deze grond vorderen zij betaling van achterstallig loon. Akersloot stelt dat [eiser] c.s. uitsluitend werkzaam zijn geweest als hulpkrachten in de zin van de CAO's en dientengevolge slechts recht hebben op het wettelijk minimumloon, zodat aan hen geen te laag loon is uitbetaald. De Kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis van 21 juli 1999 op grond van door hem vastgestelde feiten en omstandigheden (kort samengevat: langdurig dienstverband, waarin zij vrijwel alle weekeinden en vakantieperioden volgens een tevoren vastgesteld rooster hebben gewerkt als zogenaamde "wijklopers") geoordeeld dat [eiser] c.s. op basis van een vast parttime dienstverband werkzaam zijn geweest in de functie van medewerker bediening, functiegroep III. In hoger beroep hebben [eiser] c.s. onder meer aangevoerd dat zij niet uitsluitend binnen de in de CAO's voor hulpkrachten voorgeschreven werktijden hebben gewerkt zodat niet is voldaan aan de definitie van de hulpkracht. De Rechtbank is tot het oordeel gekomen dat [eiser] c.s. nimmer een parttime dienstverband met Akersloot zijn aangegaan, zodat zij ten onrechte aanspraak maken op een daarmee overeenstemmende salariëring.
3.3 In het bestreden vonnis heeft de Rechtbank, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
"De rechtbank stelt voorop, dat partijen het eens zijn over de ratio van een aparte regeling voor hulpkrachten in de CAO. Het gaat hier om scholieren of studenten die in de weekenden en/of schoolvakanties iets willen bijverdienen en derhalve niet voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van een baan in de horeca. Motel Akersloot heeft onweersproken gesteld, dat [eiser] c.s. aldus in dienst zijn getreden en bij haar weten aldus in dienst zijn gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de bovengenoemde door de kantonrechter vastgestelde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een part-time dienstverband. Immers, zowel de beschreven werktijden (weekends en vakantieperioden) als de beschreven werkzaamheden (vallend onder functiegroep III) passen naadloos in de definitie van het begrip hulpkracht, terwijl een vastgesteld rooster hieraan evenmin afdoet als een langere duur van het dienstverband." (rov. 3);
De Rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] c.s. aldus "dat sprake zou zijn van een in de praktijk gegroeide situatie waarin [eiser] c.s. op enig moment geacht moeten worden een part-time dienstverband te zijn aangegaan" (rov. 4, tweede volzin);
"Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de ratio van de onderhavige CAO-bepaling (de definitie van de hulpkracht) niet een strikt grammaticale uitleg voort als door [eiser] c.s. voorgestaan. Dit zou immers betekenen, dat reeds een incidentele inzet van een vakantiewerker op een dag of tijdstip buiten de in de CAO opgenomen werktijden direct tot gevolg heeft een wijziging van de arbeidsovereenkomst, inhoudende salariëring als vaste part-time medewerker in plaats van als hulpkracht. Anderzijds moet worden aangenomen, dat de CAO-partners welbewust en herhaald in meerdere CAO's een begrenzing hebben willen aanbrengen tussen de mogelijke inzet van part-timers en hulpkrachten door deze laatste groep "uitsluitend" binnen omschreven werktijden te plaatsen. Derhalve komt het aan op de vraag of een eventuele afwijking van de voorgeschreven werktijden nog incidenteel genoemd kan worden. De rechtbank beantwoordt die vraag in de onderhavige zaak bevestigend" (rov. 4, alinea 4 e.v.).
3.4.1 In cassatie gaat het om de vraag of de Rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "hulpkracht" in de CAO's. In de onderdelen 1 tot en met 3 wordt betoogd dat de Rechtbank ten onrechte bij die uitleg niet is uitgegaan van de in de definitie gebezigde bewoordingen, doch betekenis heeft toegekend aan de ratio van de regeling voor hulpkrachten, dat het woord "uitsluitend" geen ruimte laat voor de door de Rechtbank aanvaarde incidentele afwijkingen van de voorgeschreven werktijden en dat, gelet op de in onderdeel 3 genoemde andere bepalingen van de CAO's waarin gedetailleerde en strikte begrenzingen zijn opgenomen, de CAO-partners dergelijke afwijkingen niet hebben gewild.
3.4.2 Bij de beoordeling van deze rechtsklacht wordt het volgende vooropgesteld. De onderhavige CAO's zijn algemeen verbindend verklaard en vormen derhalve recht in de zin van art. 79 RO. In de onderdelen wordt terecht ervan uitgegaan dat bij de uitleg van de bepalingen van een dergelijke CAO de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Anders dan in de onderdelen wordt betoogd, betekent dit echter niet - de woorden "in beginsel" duiden daarop - dat bij het bepalen van inhoud en strekking van een CAO-bepaling onder alle omstandigheden alleen gelet mag worden op de letterlijke (grammaticale) betekenis van de bewoordingen. Indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. (Vgl. HR 17 september 1993, nr. 15064, NJ 1994, 173).
3.4.3 Gelet op het in de definitie van "hulpkracht" gebezigde woord "vakantiewerker" en op de daarin vermelde, bij het dagonderwijs aansluitende, werktijden en in aanmerking genomen dat de salariëring van hulpkrachten beperkt blijft tot het minimumloon, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat het hierbij gaat om een aparte regeling voor scholieren en studenten die in hun vrije tijd iets willen bijverdienen. Ook juist is het in de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen besloten liggende oordeel van de Rechtbank dat deze, uit de CAO-bepalingen zelf volgende, strekking meebrengt dat het woord "uitsluitend" in de definitie van hulpkracht niet naar de letter moet worden opgevat en dat ook bij een incidentele inzet buiten de voorgeschreven werktijden nog sprake kan zijn van een als hulpkracht te beschouwen werknemer. De Rechtbank heeft zich daarbij terecht rekenschap gegeven van de begrenzing die moet worden aangebracht tussen de mogelijke inzet van parttimers en die van hulpkrachten en de daaruit voortvloeiende beperking met betrekking tot die inzet. Hieruit volgt dat de hiervoor onder 3.4.1 weergegeven rechtsklacht faalt. Dit betekent dat ook de tegen de uitleg van de Rechtbank van het begrip "hulpkracht" gerichte motiveringsklachten niet tot cassatie kunnen leiden.
3.4.4 De in onderdeel 1 vervatte klacht dat de Rechtbank haar oordeel omtrent de ratio van de voor hulpkrachten geldende regeling alleen zou hebben gebaseerd op het oordeel van partijen faalt, reeds omdat, zoals uit het onder 3.4.3overwogene volgt, dit oordeel van de Rechtbank juist is.
3.4.5 De klacht in onderdeel 1 die zich richt tegen het oordeel van de Rechtbank in rov. 3 dat [eiser] c.s. "aldus" in dienst zijn getreden voorzover dit oordeel zou inhouden dat [eiser] c.s. als scholieren en studenten niet voor hun onderhoud van een baan in de horeca afhankelijk waren, kan niet tot cassatie leiden omdat het daarin veronderstelde oordeel niet in het bestreden vonnis valt te lezen.
3.4.6 De overige in de onderdelen 1 tot en met 3 nog vervatte klachten gaan uit van een andere uitleg dan die welke door de Rechtbank - blijkens het hiervoor onder 3.4.3 overwogene terecht - is aanvaard en falen dus.
3.5.1 Onderdeel 4 richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat in het geval van [eiser] c.s. slechts sprake is geweest van incidentele afwijkingen van de voor hulpkrachten voorgeschreven werktijden. De Rechtbank heeft dit oordeel in rov. 4 als volgt gemotiveerd.
"Wat betreft andere weekdagen dan de vrijdag blijkt uit de door [eiser] c.s. in het geding gebrachte bescheiden dat deze niet dan uiterst incidenteel buiten de vakantieperioden vallen. Meer aandacht verdient de vrijdag als werkdag. Uit de overgelegde bescheiden met betrekking tot de jaren 1995 en 1996 blijkt onweersproken, dat [eiser 1] op omstreeks 2 dagdelen per maand en [eiser 2] op omstreeks 1 dagdeel per maand buiten de voorgeschreven werktijden - vóór 17.00 uur - heeft gewerkt. De rechtbank neemt in aanmerking, dat deze dagdelen uiteraard ten dele in de vakantieperioden vallen. De rechtbank neemt voorts in aanmerking, dat de overige arbeidstijd binnen de voorgeschreven werktijden valt te stellen op 5 dagdelen per week (vrijdag na 17.00 uur + zaterdag + zondag) te vermeerderen met de werkdagen in vakantieperioden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de weergegeven afwijking wat betreft [eiser 1] - en derhalve zonder meer ook wat betreft [eiser 2] - nog als incidenteel worden aangemerkt".
3.5.2 Het onderdeel bevat in de eerste plaats de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat uit de overgelegde bescheiden met betrekking tot de jaren 1995 en 1996 kan worden afgeleid dat de weekdagen (anders dan de vrijdagen) waarop [eiser] c.s. hebben gewerkt "niet dan uiterst incidenteel buiten de vakantieperiode vallen" en dat de vrijdagen waarop vóór 17.00 uur is gewerkt "uiteraard ten dele in de vakantieperiode vielen", onbegrijpelijk is. Deze klacht faalt, in aanmerking genomen dat algemene feestdagen en de perioden van de schoolvakanties van algemene bekendheid zijn, terwijl door [eiser] c.s. niet nader is aangegeven om welke (hoeveel) daarbuiten vallende dagen het in het bijzonder zou gaan.
3.5.3 De tweede klacht van het onderdeel houdt in dat de Rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de periode vóór maart 1995. Betoogd wordt dat dit volgt uit het feit dat de, ter adstructie van hun stelling dat zij buiten de voorgeschreven werktijden zijn ingezet door [eiser] c.s. overgelegde, werkbriefjes geen betrekking hebben op die periode. [Eiser] c.s. beschikten niet over daarvoor relevante werkbriefjes en hebben gesteld dat, nu die werkbriefjes zich in de administratie van Akersloot bevinden, de bewijslast met betrekking tot het aantal in die eerdere periode gewerkte uren/dagen op Akersloot rust, zoals ook door de Kantonrechter is geoordeeld. Deze klacht mist feitelijke grondslag voorzover ervan wordt uitgegaan dat de Rechtbank de periode tot maart 1995 buiten beschouwing heeft gelaten. De Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat zich in die periode niet een zodanige inzet van [eiser] c.s. buiten de voorgeschreven werktijden heeft voorgedaan dat, anders dan in de daarop volgende periode, toen wel sprake zou zijn geweest van een meer dan incidentele inzet en dus van "een in de praktijk gegroeide situatie waarin [eiser] c.s. op enig moment geacht moeten worden een part-time dienstverband te zijn aangegaan" (rov. 4, tweede volzin). Dit oordeel van de Rechtbank is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat door [eiser] c.s. niet is aangevoerd dat zij in de periode april 1992 tot maart 1995 veelvuldiger buiten de toen voorgeschreven werktijden zijn ingezet dan in de daarop volgende periode en hun reconstructie met betrekking tot die eerdere periode evenmin daarop wijst. Tot nadere motivering was de Rechtbank niet gehouden. Dit alles brengt mee dat [eiser] c.s. geen belang hebben bij hun klacht dat de Rechtbank voorbij is gegaan aan hun stelling met betrekking tot de ten aanzien van die eerdere periode op Akersloot rustende bewijslast. Ook deze klacht is dus tevergeefs voorgesteld. In de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen van de Rechtbank ligt besloten dat naar het oordeel van de Rechtbank aan het incidentele karakter van de extra inzet van [eiser] c.s. geen afbreuk wordt gedaan door de omstandigheid dat die inzet zich gedurende de gehele periode dat [eiser] c.s. bij Akersloot werkzaam zijn geweest, heeft voorgedaan. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk zodat, voorzover het onderdeel een daartegen gerichte klacht bevat, die klacht faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Akersloot begroot op € 148,48 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 juni 2002.