Home

Hoge Raad, 08-10-2002, AE5651, 02117/01

Hoge Raad, 08-10-2002, AE5651, 02117/01

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 oktober 2002
Datum publicatie
1 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE5651
Formele relaties
Zaaknummer
02117/01
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 140

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

8 oktober 2002

Strafkamer

nr. 02117/01

LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 februari 2001, nummer 23/001249-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 maart 1999 - de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde partieel nietig verklaard en de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. primair "medeplegen van een gewoonte maken van opzetheling" en 3. "medeplegen van het valselijk opmaken van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen en medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, doch uitsluitend voorzover het feit 3 betreft, de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, dat de Hoge Raad de bewijsvoering ten aanzien van feit 1 verbeterd zal lezen en het beroep voor het overige zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel richt zich met een tweetal klachten tegen de motivering van hetgeen onder 1 is bewezenverklaard.

3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 maart 1998 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, die gevormd werd door hem, verdachte en een ander (te weten: [betrokkene 1]), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven:

- gewoonteheling, althans opzetheling van door misdrijf verkregen hoeveelheden buitenlands geld en het voordeel trekken uit opbrengsten van door misdrijf verkregen geld en

- de opzettelijke uitlokking van en opzettelijke medeplichtigheid aan voornoemde misdrijven en

- het opzettelijk in strijd met artikel 4 van de Wet inzake de wisselkantoren werkzaam zijn als wisselkantoor, welke deelneming bestond uit het geven van inlichtingen met betrekking tot de uitvoering van voornoemde misdrijven en uit het verrichten van hand- en spandiensten en het vervalsen van stukken om de herkomst van die geldbedragen te verbergen."

3.3. Bij de beoordeling van de eerste klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Bij zijn arrest van 8 november 1997, NJ 1998, 225 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor "deelneming" in de zin van art. 140 Sr voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

De hier besproken klacht berust op de opvatting dat de Hoge Raad bij zijn arrest van 5 juni 2001, NJ 2001,518, heeft geoordeeld dat voor "deelneming" als hiervoor bedoeld ook is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven heeft gehad. Die opvatting berust op een onjuiste lezing van laatstgenoemd arrest, zodat de klacht faalt.

3.4. Ook de tweede klacht van het middel slaagt niet. Dat, zoals is bewezenverklaard, de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen het oogmerk had tot het "opzettelijk in strijd met artikel 4 van de Wet inzake de wisselkantoren werkzaam zijn als wisselkantoor" kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, nu deze inhouden - hetgeen op zichzelf in cassatie niet wordt bestreden - dat de desbetreffende organisatie werkzaamheden als wisselkantoor heeft verricht.

Het is ingevolge art. 4, eerste lid van genoemde wet verboden als wisselkantoor werkzaam te zijn. Het tweede lid van dat artikel behelst een aantal uitzonderingen op dat verbod. De kennelijk aan de klacht ten grondslag liggende opvatting dat in een geval als het onderhavige - waarin niet blijkt dat is aangevoerd dat een dier uitzonderingen van toepassing was - uit de bewijsmiddelen zou moeten blijken dat geen van die uitzonderingen zich heeft voorgedaan, is onjuist.

3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

4. Beoordeling van het vierde middel

4.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onder 3 niet voldoende is gemotiveerd.

4.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 1 januari 1995 tot en met 30 maart 1998 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, administratie, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en/of zijn mededader in strijd met de waarheid in die administratie verklaard dat medeverdachte [betrokkene 1] met instemming van de Nederlandse autoriteiten grote geldbedragen wisselt;

en hij in de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 maart 1998 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, gebruik heeft gemaakt van vervalste administratie, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij verdachte en/of een mededader die administratie heeft overgelegd aan de Customs & Excise te Londen, Engeland (naar aanleiding van de inbeslagname van geld bij medeverdachte [betrokkene 2] op 1 december 1997) of doen toekomen teneinde de herkomst van dat geld te kunnen aantonen (met als doel het inbeslaggenomen geld terug te krijgen)."

4.3. Het middel is gegrond. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat de verdachte tezamen met een

ander in de administratie - in strijd met de waarheid - de verklaring heeft opgenomen dat medeverdachte [betrokkene 1] met instemming van de Nederlandse autoriteiten grote geldbedragen wisselt en evenmin dat feitelijk gebruik is gemaakt van een vervalste administratie door deze over te leggen of te doen toekomen aan de Customs & Excise te Londen.

5. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 8 oktober 2002.