Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-10-2002, AE5651, 02117/01

Parket bij de Hoge Raad, 08-10-2002, AE5651, 02117/01

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 oktober 2002
Datum publicatie
1 november 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE5651
Formele relaties
Zaaknummer
02117/01
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 140

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 02117/01

Mr. Machielse

Zitting: 25 juni 2002

Conclusie inzake:

[verzoeker = verdachte]

1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 13 februari 2001 de dagvaarding ten aanzien van feit 1 partieel nietig verklaard en voorts verzoeker terzake van - kort gezegd - 1. deelname aan een criminele organisatie, 2. medeplegen van gewoonteheling en 3. medeplegen van valsheid in geschrift en medeplegen van gebruik maken van een valselijk opgemaakt geschrift veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uur in plaats van zes maanden gevangenisstraf.

2. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft namens verzoeker tijdig beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur, houdende zes middelen van cassatie, ingediend.

3.1. Het tweede middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zou kunnen volgen dat verzoeker ten aanzien van feit 2 wist dat de gewisselde geldbedragen van misdrijf afkomstig waren.

3.2. Het hof heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:

" Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd - zakelijk weergegeven - dat heling niet ten laste van verdachte bewezenverklaard kan worden, daartoe stellende dat niet bewezen kan worden dat de omgewisselde gelden van misdrijf afkomstig waren.

Het door de raadsman gevoerde verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Hierbij slaat het hof in het bijzonder acht op de volgende feiten en omstandigheden:

- Verdachte heeft met zijn mededaders in een periode van 27 maanden verschillende soorten valuta omgewisseld met een waarde van in totaal ruim 54 miljoen gulden.

- De betreffende valuta waren voor het overgrote deel afkomstig van [betrokkene 3].

- De verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] dat hij meende dat het geld uit [de textielhandel van betrokkene 3] voortkwam, moet als kennelijk leugenachtig worden aangemerkt, waar [betrokkene 1] tevens heeft verklaard dat zijn eigen winst ongeveer 1,5 à 2 cent per Pond bedroeg, terwijl [betrokkene 3] aanvankelijk 2,5 en later 3 tot 5 cent per Pond kreeg; blijkbaar was [betrokkene 1] ervan op de hoogte dat [betrokkene 3] voor anderen, althans voor een ander optrad.

- Blijkens een verklaring van [betrokkene 3] wisten zowel hij als [betrokkene 1] dat het om 'illegaal geld' ging, waarmee hij 'zwart geld uit bepaalde handel' bedoelde; hij verklaarde nooit tegen [betrokkene 1] te hebben gezegd 'dat het geld afkomstig zou zijn uit de handel in textiel'.

- Uit informatie van de RCID blijkt dat [betrokkene 3] behoort tot de organisatie van [betrokkene 4], die [betrokkene 1] uit het Huis van Bewaring te Utrecht kent en met wie [betrokkene 1] in de tenlastegelegde periode verschillende malen (telefonisch) contact heeft gehad.

- [betrokkene 1] heeft verklaard de indruk te hebben gehad dat [betrokkene 3] werd aangestuurd door [betrokkene 4].

- Bij de vrouw met wie [betrokkene 4] in maart 1998 duurzaam samenwoonde werd een bankbiljet van f 1.000,- aangetroffen, waarvan het nummer door medewerkers van Thomas Cook in Londen was genoteerd bij een wisseltransactie van medeverdachte [betrokkene 2].

- [betrokkene 3] en [betrokkene 4] blijken in 1997 te zijn aangehouden op verdenking van handel in verdovende middelen; volgens mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep loopt ook in die zaak nog hoger beroep.

- Blijkens een afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek van 13 oktober 1997 tussen verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] heeft [betrokkene 1] naar aanleiding van de mededeling dat met viltstift op de pui van zijn antiekwinkel was geschreven dat het een 'drugs-money laundering shop' was, geantwoord dat het 'allemaal kinnesinne' is, 'maar het is deze keer wel de waarheid'.

Op grond van deze, uit de bewijsmiddelen blijkende, feiten en omstandigheden staat naar het oordeel van het hof vast dat aan verdachte en/of één of meer van zijn medeverdachten geldbedragen zijn toevertrouwd door personen die over deze geldbedragen de beschikking hebben gekregen door hun betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen; de tussenkomst van verdachte en zijn medeverdachten bij de geldwisselingen is erop gericht geweest de identiteit van de opdrachtgevers en de criminele herkomst van die geldbedragen te verheimelijken.

Voor zover het betoog van de raadsman ertoe strekt dat op grond van bewijsmiddelen, in de wettelijke vorm, vastgesteld moet kunnen worden op welke wijze de door verdachte en zijn medeverdachten gewisselde geldbedragen verband houden met nauwkeurig aan te duiden feiten, en dat de bestanddelen van die misdrijven vervuld zijn geraakt, vindt geen steun in het recht.

3.3. Uit het voorgaande zou volgens de steller van het middel volgen dat verzoekers opzet slechts dan kan worden aangenomen, indien uit de gebezigde bewijsmiddelen kan voortvloeien dat hij wetenschap droeg van alle negen door het hof genoemde feiten en omstandigheden.

3.4. Het middel gaat er ten onrechte vanuit dat het hof bovenstaande overwegingen heeft gebezigd ter ondersteuning van de wetenschap van verzoeker dat het geld van misdrijf afkomstig was. Het hof heeft deze feiten en omstandigheden opgenomen ter weerlegging van het verweer dát de omgewisselde gelden van misdrijf afkomstig waren. Ik merk in dit verband overigens op dat de beschouwing in het verkort arrest over het bewijs moet worden gelezen zonder het gegeven door het hof genoemd achter het derde gedachtestreepje. Dat een ander een leugenachtige verklaring aflegt kan niet redengevend zijn voor het bewijs van wat aan verdachte wordt verweten.(1)

Ten aanzien van de vraag of verzoeker wist dat de gelden van misdrijf afkomstig waren heeft het hof een aparte nadere bewijsoverweging opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest:

"Uit de terzake relevante inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat de verdachte en zijn mededaders wisten dat de gewisselde gelden van misdrijf afkomstig waren. Op zijn minst genomen hebben zij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zulks het geval was, nu zij ondanks de in het normale maatschappelijke verkeer ongebruikelijke omvang van de bedragen en de wijze waarop de transporten plaatsvonden en de contacten werden gelegd hebben nagelaten zich grondig omtrent de herkomst van de gelden te (doen) informeren."

Dit oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting(2) en is gelet op de gebezigde bewijsmiddelen evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft immers vastgesteld dat verzoeker wist dat een groot deel van de geldbedragen afkomstig waren van "de junk" [betrokkene 3] (bewijsmiddelen 5 en 7), dat verzoeker de boekhouding voor [betrokkene 1] deed en dat [betrokkene 1] alles doorgaf aan verzoeker wat hij, [betrokkene 1], deed (bewijsmiddel 5), dat [betrokkene 1] verzoeker vertelde dat het geld afkomstig was van "vissertjes en bloemhandelaren", maar dat verzoeker dat "uiteraard" niet geloofde (bewijsmiddel 7), dat verzoeker het gevoel had dat er "iets niet klopte" ten aanzien van het wisselen van het geld, dat zijn broers zeiden dat hij weg moest bij [betrokkene 1] (bewijsmiddel 9) en dat [betrokkene 1] over de op de vensterbank van zijn winkel geschreven mededeling "Attentie, dit is een drugs-money laundering shop" tegen verzoeker zei dat dit "toevallig een keer de waarheid" was. Ik herhaal dat het ging om het wisselen van zeer grote bedragen en dat het kennelijk ging om door Nederlanders of in Nederland verdiend 'vreemd' geld.

Voorzover in het middel gesteld wordt dat verzoeker niet wist dat het overgrote deel van de valuta afkomstig waren van [betrokkene 3], miskent het dat dit niet is tenlastegelegd.

3.5. De RCID informatie, de huiszoekingsresultaten, de afgeluisterde telefoongesprekken en de vermelding dat [betrokkene 4] en [betrokkene 3] in 1997 zijn aangehouden ter zake van drugshandel zijn alle elementen in het bewijs van het feit dat de ongewisselde geldbedragen drugsgelden waren. De mededeling van de Advocaat-Generaal dat het appèl in de strafzaken tegen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] nog liep heeft het hof klaarblijkelijk relevant geacht en dat wekt geen bevreemding. Die mededeling houdt immers in dat beiden in ieder geval niet onherroepelijk zijn vrijgesproken van het hun tenlastegelegde. Zo een vrijspraak zou in de zaak tegen verzoeker en zijn mededaders toch van invloed kunnen zijn. De mededeling van de Advocaat-Generaal is natuurlijk niet door het hof opgevat als een bewijsmiddel als waarvan art. 338 Sv rept. Het is echter wel een voorval ter terechtzitting waarvan het hof kennis heeft genomen en dat het hof bij zijn beraadslagingen heeft kunnen betrekken. Voorzover het middel erover klaagt dat het hof op deze mededeling geen acht had mogen slaan, faalt het dus.

3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

4.1 Het eerste middel bevat eveneens een bewijsklacht. Het middel stelt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker ten aanzien van feit 1 wist van het criminele oogmerk van de organisatie. Voorts zou uit de bewijsmiddelen niet volgen dat De Nederlandsche Bank aan verzoeker en/of zijn mededaders geen vergunning als bedoeld in art. 2 en 3 Wet inzake de wisselkantoren had afgegeven.

4.2. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat bij een verdachte aan wie deelname aan een criminele organisatie is tenlastegelegd enige wetenschap dient te bestaan van de concrete door die organisatie beoogde strafbare feiten. Hij meent zich daarin gesteund te zien door de uitspraak van Uw Raad van 5 juni 2001 (HR NJ 2001, 518). Ik kan de steller in deze interpretatie van dit arrest niet volgen. Uit het genoemde arrest kan slechts worden opgemaakt dat, zoals Uw Raad ook al in HR NJ 1998, 225 uitmaakte, voor een veroordeling van art. 140 Sr vereist is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Die wetenschap kan zich bijvoorbeeld uiten in een door de verdachte zelf in het kader van die organisatie gepleegd strafbaar feit, anders dan de strafbare feiten die in de tenlastelegging van art. 140 Sr zijn opgenomen.(3) In het arrest van 5 juni 2001 kon uit de bewijsmiddelen evenwel slechts volgen dat de verdachte op de hoogte was van enkele in een samenwerkingsverband gepleegde overtredingen. Van enige wetenschap omtrent misdrijven kon uit de bewijsmiddelen niets worden afgeleid. De eerste volzin van de door de geëerde steller van het middel aangehaalde overweging van de Hoge Raad is enkel een inleiding op de tweede volzin. In die tweede volzin is te lezen dat de Hoge Raad vaststelt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte in zijn algemeenheid heeft geweten dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. De Hoge Raad verlangde dus niet dat er een zeker opzet op de beoogde misdrijven moest bestaan, maar constateerde een hiaat in de bewijsvoering. Om die reden volgde dus cassatie. Anders dan de steller van het middel, lees ik in dit arrest geen aanscherping van het opzetvereiste zoals dat door De Hullu in zijn noot onder HR NJ 1998, 225 is bepleit, namelijk dat de verdachte opzet dient te hebben op alle concreet door de organisatie beoogde (en tenlastegelegde) misdrijven.

4.3. Blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen (onder meer bewijsmiddelen 1, 5 en 7) heeft het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat verdachte samen met mededader [betrokkene 1] een samenwerkingsverband vormde dat zich bezighield met het wisselen van grote geldbedragen en dat verzoeker de administratieve afhandelingen van die transacties uitvoerde en hand- en spandiensten verzorgde voor [betrokkene 1]. Voorts heeft het hof - en ik moge hiervoor wel verwijzen naar de behandeling van het tweede middel - blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat verzoeker wist dat de gewisselde bedragen van misdrijf afkomstig waren en dat hij zich aldus heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van (een gewoonte maken van) opzetheling.

Aldus beschouwd heeft het hof (kennelijk) geoordeeld dat bij verzoeker enige wetenschap bestond omtrent het criminele oogmerk van de organisatie, zeker nu hij zelf in het kader van die organisatie een misdrijf heeft gepleegd.

Dit oordeel geeft gelet op het bovenstaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gezien de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen evenmin onbegrijpelijk.

Voorzover er in het middel wordt geklaagd dat het bewijs ontoereikend is ten aanzien van het hebben van enige wetenschap bij verzoeker van het door zijn medeverdachten in strijd met art. 4 Wet inzake de wisselkantoren werkzaam zijn als wisselkantoor, miskent het dat wetenschap van alle door de organisatie beoogde en tenlastegelegde concrete misdrijven in het geval van deelname aan een criminele organisatie niet is vereist.(4)

4.4. Het middel stipt voorts aan dat de bewijsmiddelen niets inhouden omtrent het ontbreken van een vergunning van De Nederlanse Bank als bedoeld in art. 2 en 3 van de Wet inzake de wisselkantoren.

Vooropgesteld zij dat het nog steeds enkel gaat om een tenlastelegging van het misdrijf van art. 140 Sr, waarbij dus het oogmerk van de organisatie gericht moet zijn op het zonder vergunning fungeren als wisselkantoor. Dat oogmerk kan volledig gericht zijn op de toekomst en kan al volmaakt zijn zonder dat tot concrete handelingen ter realisering van dat oogmerk is overgegaan. Maar dat oogmerk zal wel moeten vaststaan.

In de onderhavige zaak gaat het om een organisatie die het oogmerk al in de praktijk bracht. Dat de organisatie wisseltransacties uitvoerde zonder vergunning van de Nederlandsche Bank blijkt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu het hier een kennelijke omissie van het hof betreft. In de samenhangende zaak tegen mededader [betrokkene 5] (griffienummer 02119/01), in welke zaak eveneens cassatie is ingesteld en waarvan het dossier mij derhalve bekend is, heeft het hof als bewijsmiddel voor het tenlastegelegde "medeplegen van opzettelijke overtreding van art. 4 van de Wet inzake de wisselkantoren, meermalen gepleegd" twee geschriften opgenomen. Het betreft een brief d.d. 23 april 1998 (bewijsmiddel 26) en een brief d.d. 20 april 1998 (bewijsmiddel 27) van de adjunct-afdelingsdirecteur van de Sector Toezicht-banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren van De Nederlandsche Bank, waaruit volgt dat [betrokkene 1], [betrokkene 6], [verdachte], [betrokkene 5] en [betrokkene 2] geen van allen zijn ingeschreven in het Register van wisselkantoren en dat evenmin een vrijstelling of ontheffing aan deze personen is verleend van het in art. 4 van de Wet inzake de wisselkantoren vervatte verbod.

Nu het in de onderhavige zaak om hetzelfde delict gaat, zij het dat het in casu in het verband van art. 140 Sr is tenlastegelegd, en voor het overige ook vrijwel dezelfde bewijsmiddelen in beide zaken zijn gebezigd, heeft het hof kennelijk als gevolg van een misslag verzuimd beide bovenstaande geschriften ook in de zaak van verzoeker als bewijsmiddelen op te nemen. De Hoge Raad zal de bewijsvoering met toevoeging van beide geschriften verbeterd kunnen lezen.(5)

4.5. De bewezenverklaring is derhalve in zoverre naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel faalt.

5.1. Het derde middel bevat de - inmiddels in de schrifturen van de steller van het middel bekende - klacht dat een viertal tot het bewijs gebezigde processen-verbaal ontoelaatbare meningen, gissingen of gevolgtrekkingen zouden bevatten. Het gaat om de bewijsmiddelen 1 tot en met 4.

5.2. De gewraakte passage in bewijsmiddel 1 houdt enkel in een verkorte weergave van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek. Voor de overige bewijsmiddelen geldt hetzelfde. Enige twijfel zou hebben kunnen rijzen bij bewijsmiddel 4 waar de verbalisant opmerkt dat [betrokkene 1] en anderen "kennelijk beroepsmatig" geld wisselden. Maar omdat [betrokkene 1] in bewijsmiddel 5 verklaart dat één van de drie dingen waarmee hij zich bezighoudt het wisselen van geld is en dat deze activiteit in de boekhouding wordt opgenomen staat de uitlating van verbalisant niet op zichzelf. Door voor het bewijs ook deze verklaring van [betrokkene 1] te bezigen heeft het hof de kwalificatie van de verbalisant tot de zijne gemaakt.

5.3. Het derde middel faalt dus.

6.1. In het vierde middel wordt erover geklaagd dat ten aanzien van feit 3 uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat in de administratie in strijd met de waarheid is verklaard dat [betrokkene 1] met instemming van de Nederlandse autoriteiten grote geldbedragen wisselt.

6.2. Het middel is terecht voorgesteld. De bewijsmiddelen houden niets in waaruit blijkt dat verzoeker wist dat [betrokkene 1] en consorten geen toestemming hadden om een wisselkantoor te runnen en dat hij dus in strijd met de waarheid anders verklaarde. Weliswaar dient de bewijsvoering op grond van hetgeen ik bij de behandeling van het eerste middel heb overwogen verbeterd te worden gelezen met toevoeging van twee geschriften waaruit volgt dat er geen toestemming van de Nederlandse Bank was, maar daarmee is nog niet gezegd dat verzoeker van het ontbreken van die toestemming op de hoogte was. Zulks is niet strijdig met hetgeen hiervoor is opgemerkt over het eerste middel, omdat het opzet van de dader van het misdrijf van art. 140 Sr niet zo concreet moet zijn als het opzet van de dader van het misdrijf van art. 225 Sr.

6.3. Het middel is dus gegrond.

7.1. Het vijfde middel bevat de klacht dat niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of op de sub 2 tenlastegelegde feiten ook in België en in Groot-Brittannië straf is gesteld.

7.2. Aan verzoeker is ten laste gelegd - voorzover hier relevant - dat hij:

"in of omstreeks de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 maart 1998 te Amsterdam en/of elders in Nederland en/of te België en/of te Groot-Brittannië en/of elders tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen, van het plegen van opzetheling een gewoonte heeft gemaakt immers heeft hij ...(grote) geldbedragen.... verworven en/of voorhanden gehad".

7.3. Het hof heeft de tenlastelegging klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk aldus gelezen dat daarin de mogelijkheid lag besloten dat het voorhanden hebben zowel in Nederland, in België als in Groot-Brittannië is geschied. Uit de bewijsvoering is af te leiden dat het voorhanden hebben begon in Nederland en zich vervolgens voortzette naar België of Engeland, waar het geld dan werd gewisseld. De helingen strekten zich dus steeds uit over twee landen. Zij begonnen in Nederland en werden in een ander land voortgezet. Dat die helingen het patroon van een gewoonte aannamen is slechts een strafverzwarende omstandigheid waaraan in dit verband geen zelfstandige betekenis dient te worden toegekend.

7.4. Ingevolge art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.(6) Het hof heeft dus klaarblijkelijk art. 2 Sr relevant geacht en niet art. 5 lid 1 onder 2 Sr. Deze - impliciete - beslissing van het hof getuigt niet van een verkeerd inzicht en is evenmin onbegrijpelijk. Reeds daarom faalt het middel. Ik merk ten overvloede nog op dat als art. 5 lid 1 onder 2 Sr wél in beeld zou komen het middel naar mijn overtuiging ook zou falen omdat het een feit van algemene bekendheid is dat een verschijnsel als opzetheling in België en Engeland strafbaar is. Ik moge volstaan met verwijzing naar hetgeen is opgenomen in het eerste cassatiemiddel voor HR NJ 1989, 268.(7)

7.5. Het vijfde middel faalt dus.

8.1. Het zesde middel klaagt over een schending van het onschuldbeginsel van art. 6 lid 2 EVRM. Die schending zou erin hebben bestaan dat het hof voor het bewijs heeft gebezigd een proces-verbaal over de aanhouding van [betrokkene 3] en [betrokkene 4], beiden verdacht van betrokkenheid bij een drugstransport. De steller van het middel betoogt dat het verbinden van consequenties voor het bewijs aan de enkele omstandigheid van deze aanhoudingen een inbreuk maakt op [betrokkene 3]'s recht voor onschuldig te worden gehouden. Dat recht zou externe werking moeten hebben, hetgeen met zich brengt dat in andere strafzaken dan die tegen [betrokkene 3] eveneens van [betrokkene 3]'s onschuld moet worden uitgegaan tenzij wanneer [betrokkene 3] volgens de wet schuldig is bevonden.

8.2. Ik kan de steller van het middel hierin niet volgen. De enkele mededeling dat twee met name genoemde personen zijn aangehouden wegens een bepaalde verdenking maakt in geen enkel opzicht inbreuk op de praesumptio innocentiae. Het beginsel dat ieder voor onschuldig wordt gehouden houdt immers in dat degene tegen wie een strafvervolging aanhangig is zijn onschuld niet hoeft te bewijzen en dat, voordat zijn schuld op wettige wijze is vastgesteld waarbij hem de gelegenheid is geboden zich te verdedigen, de rechter hem niet als schuldig mag aanmerken.(8) In de woorden van het EHRM:

"the general aim of the presumption of innocence ... is to protect the accused against any judicial decision or other statements by State officials amounting to an assessment of the applicant's guilt without him having previously been proved guilty according to law".(9)

Artikel 6 lid 2 EVRM stelt geen eisen aan de inhoud van de bewijsmiddelen.(10) Uit het gebruik voor het bewijs van dit proces-verbaal valt zeker niet af te leiden dat [betrokkene 4] en [betrokkene 3] volgens het hof schuldig zijn aan drugshandel zonder dat zij daarvoor wettig zijn veroordeeld. Het hof constateert slechts dat verdenking tegen hen bestaat.(11) Omdat er op geen enkele wijze tegen art. 6 lid 2 EVRM is gezondigd missen ook de opmerkingen van de steller van het middel over externe werking van de praesumptio innocentiae hun doel.

8.3. Het middel faalt.

9. De middelen 1, 2, 3, 5 en 6 falen en kunnen naar mijn smaak worden verworpen op de voet van art. 81 RO. Het vierde middel is gegrond. Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging aangetroffen.

10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest op grond van het vierde middel, doch alleen voorzover het feit 3 betreft, tot verwijzing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw af te doen, tot verbeterd lezen van de bewijsvoering ten aanzien van feit 1 en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

1 HR NJ 1993,54.

2 Zie HR NJ 1944, 70; HR NJ 1944, 580; HR NJ 1986, 423. Zie ook C.D. Schaap, Heling getoetst, diss. Rotterdam, 1999, p. 320.

3 Zie HR NJ 1998, 225.

4 Zie HR NJ 1998, 225, r.o.v. 5.6.

5 Vgl. HR 12 maart 2002, nr. 00580/01 inzake het derde middel. In die zaak ging het om een beslissing in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting die wel gemotiveerd was in de zaak van een medeverdachte maar niet in de zaak van verdachte zelf.

6 HR NJ 1998, 117; HR NJ 1998, 799 (rov.12.2); HR NJ 1999, 221; HR NJ 1999, 538.

7 Voor de strafbaarheid in Engeland van heling verwijs ik naar EHRM NJ 1988,534 (Malone).

8 HR NJ 1996, 411. Zie N. Keijzer, Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken, in Naar eer en geweten (Remmelinkbundel), p. 241 e.v.

9 EHRM 21 maart 2000, NJB 2000, 21, p.1110 (Rushiti). Zie voorts EHRM 10 februari 1995, NJ 1997, 523 (Allenet de Ribemont); EHRM 26 maart 2002, NJB 2002, 23, p.987 (Butkevicius).

10 HR NJ 1987, 893.

11 Vgl. EHRM 26 januari 1999, NJB 1999, 12, p.733 (Hibbert).