Hoge Raad, 25-10-2002, AE7010, C01/067HR
Hoge Raad, 25-10-2002, AE7010, C01/067HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2002
- Datum publicatie
- 25 oktober 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE7010
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7010
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSGR:2007:824
- Zaaknummer
- C01/067HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
25 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/067HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.A. Leijten,
t e g e n
MANEGE NIEUW AMSTELLAND B.V., gevestigd te Amstelveen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 9 september 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: Nieuw Amstelland - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat Nieuw Amstelland volledig aansprakelijk is voor de tengevolge van het ongeval van 22 juni 1990 door [eiseres] geleden en nog te lijden schade en dat Nieuw Amstelland mitsdien gehouden is om aan [eiseres] te vergoeden de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening.
Nieuw Amstelland heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 20 oktober 1999 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Nieuw Amstelland hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 30 november 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis van de Rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van [eiseres] alsnog afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Nieuw Amstelland heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.4 vermelde feiten. Kort samengevat houden die in dat aan [eiseres] op 22 juni 1990 een ongeval is overkomen toen zij een paard van Nieuw Amstelland bereed tijdens een door Nieuw Amstelland georganiseerde rit in het Amsterdamse Bos, waaraan [eiseres] met elf andere ruiters deelnam. Terwijl stapvoets werd gereden, zijn enkele paarden, waaronder het paard waarop [eiseres] reed, geschrokken ten gevolge van gedragingen van derden. Als gevolg daarvan is [eiseres] van het paard gevallen en gewond geraakt.
3.2 [Eiseres] vordert een verklaring voor recht dat Nieuw Amstelland volledig aansprakelijk is voor de door haar ten gevolge van dit ongeval geleden en te lijden schade en schadevergoeding op te maken bij staat, primair op grond van het bepaalde in art. 1404 (oud) BW, subsidiair op grond van art. 1401 (oud) BW. De Rechtbank heeft de vordering op de primaire grondslag toegewezen. In hoger beroep heeft Nieuw Amstelland één grief aangevoerd, die erop neerkomt dat de Rechtbank het verweer van Nieuw Amstelland dat [eiseres] zich bewust heeft blootgesteld aan het risico dat zij van het paard zou vallen, onvoldoende heeft weerlegd. Het Hof heeft die grief gegrond bevonden en, na ook de subsidiaire grondslag ondeugdelijk te hebben bevonden, de vordering van [eiseres] afgewezen.
3.3 De beide middelen bestrijden het oordeel van het Hof over de grief van Nieuw Amstelland tegen het vonnis van de Rechtbank. Dat oordeel berust op de volgende gedachtengang. Als feit van algemene bekendheid stelt het Hof, in cassatie niet bestreden, vast dat "het deelnemen aan paardrijlessen naar zijn aard - dus ook in situaties waarin van onzorgvuldigheid geen sprake is - risico's meebrengt, eenvoudigweg omdat een paard gedrag kan vertonen waarop de berijder of de instructeur/manegehouder geen invloed heeft". Aan die vaststelling verbindt het Hof vervolgens het oordeel dat de deelnemer aan een paardrijles daarom geacht moet worden van die risico's op de hoogte te zijn en die risico's te aanvaarden, zodat de in beginsel op de manegehouder rustende vergoedingsplicht, zoals die voortvloeit uit art. 1404 (oud) BW, op grond van de zogenoemde billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW geheel vervalt indien de deelnemer schade lijdt doordat zich een van die risico's verwezenlijkt (rov. 4.5).
3.4 Indien degene die een paard van een ander berijdt, schade lijdt ten gevolge van onberekenbaar gedrag van het paard als door het Hof bedoeld, is het enkele feit dat de benadeelde het paard uit vrije wil berijdt en met toestemming van de eigenaar, dus krachtens een overeenkomst met deze, niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de uit art. 1404 (oud) BW (thans 6:179 BW) voortvloeiende aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard geheel vervalt. Of en zo ja in hoeverre om die reden sprake is van een omstandigheid die in de risicosfeer van de berijder ligt en daarom aan hem moet worden toegerekend, hangt af van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval. Ook voor toepassing van de hiervoor bedoelde billijkheidscorrectie is dit enkele feit niet voldoende. Een andere opvatting is niet te verenigen met de strekking van genoemde bepalingen, die juist is dat het risico van, kort gezegd, het onberekenbare gedrag van een dier in beginsel voor rekening van de eigenaar van dat dier komt.
3.5 Een en ander is niet anders indien het paard door de eigenaar aan de berijder ter beschikking is gesteld in het kader van een door of onder verantwoordelijkheid van de eigenaar gegeven paardrijles. Wel zal in die situatie in gevallen waarin, zoals hier, ervan moet worden uitgegaan dat noch aan de benadeelde noch aan de eigenaar enige onzorgvuldigheid te verwijten is, uit aard en strekking van de overeenkomst in de regel voortvloeien dat het onberekenbare gedrag van het paard, dat immers in het kader van deze overeenkomst niet onverwacht is, in zoverre voor risico van de berijder is en aan hem moet worden toegerekend, dat de schade deels voor zijn rekening moet blijven. Het is echter afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval in hoeverre de vergoedingsplicht van de eigenaar dan moet worden verminderd door de schade over beide partijen te verdelen.
3.6 In het in 3.3 samengevatte oordeel van het Hof, in het bijzonder de overweging dat [eiseres] het paard bereed als deelnemer aan een paardrijles, ligt besloten dat het in deze gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat het paard werd bereden in het kader van een tussen partijen gesloten overeenkomst. Uit hetgeen in 3.4 en 3.5 is overwogen, vloeit voort dat dit op zichzelf juist is. Indien het Hof echter uitsluitend op grond van die omstandigheid heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid van Nieuw Amstelland is vervallen, heeft het het in 3.4 en 3.5 overwogene miskend. Indien zijn oordeel daarentegen aldus moet worden begrepen dat het is gebaseerd op de inhoud van de onderhavige overeenkomst of de bijzondere omstandigheden van dit geval, heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Over de inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomst of over andere omstandigheden die in dit verband van belang zouden kunnen zijn, heeft het Hof immers niets vastgesteld. In zoverre worden de middelen derhalve terecht voorgesteld. Voor het overige behoeven zij geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt Nieuw Amstelland in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.963,06 in totaal, waarvan € 1.855,28 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 107,78 aan [eiseres].
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 oktober 2002.