Hoge Raad, 17-12-2002, AE7635, 02109/01 B
Hoge Raad, 17-12-2002, AE7635, 02109/01 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 december 2002
- Datum publicatie
- 4 februari 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE7635
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7635
- Zaaknummer
- 02109/01 B
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
17 december 2002
Strafkamer
nr. 02109/01 B
HJH/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 2 november 1999, nummer RK 97/15, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster 1], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven voorwerpen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door klaagster. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen, doch uitsluitend voorzover daarbij het beklag ten aanzien van stukken die geen betrekking hebben op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ongegrond is verklaard, de zaak in zoverre zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in een beklagprocedure als bedoeld in art. 552a Sv geen sprake is van "determination of civil rights and obligations" en dat aan klaagster derhalve geen beroep toekomt op het in art. 6, eerste lid, EVRM neergelegde recht op een behandeling binnen een redelijke termijn.
3.2. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rechtbank het beroep op overschrijding van de redelijke termijn als volgt verworpen:
"De rechtbank stelt zich op het standpunt dat klagers geen beroep op artikel 6 van het EVRM toekomt, aangezien het hier een tijdelijke inbeslagname betreft van stukken die kunnen dienen als stukken van overtuiging in een niet tegen klagers gerichte strafzaak. Bovendien voorziet de wettelijke regeling in de teruggave van de inbeslaggenomen stukken aan de rechthebbende na gemaakt bewijsrechtelijk gebruik. Tevens worden ten behoeve van de bedrijfsvoering desgevraagd kopieën van de stukken aan klagers verstrekt zodat er van bedrijfsschade geen sprake behoeft te zijn.
Aldus wordt door overdracht aan de verzoekende staat geen beslissing genomen die leidt tot "determination of civil rights and obligations".
3.3. In de onderhavige beklagprocedure is sprake van een tijdelijke beperking van het beschikkingsrecht ten aanzien van inbeslaggenomen stukken die hun belang voor klaagster ontlenen aan de informatie die deze bevatten. De mogelijke bezwaren van die beperking zijn ondervangen door het verstrekken van kopieën van de inbeslaggenomen documenten voorzover daarom door klaagster is gevraagd. Het in de bestreden beschikking besloten liggende oordeel van de Rechtbank dat het hier niet gaat om de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is juist. De onderhavige beslagen tasten immers klaagsters rechten van burgerrechtelijke aard op de inbeslaggenomen stukken niet aan, noch prejudiciëren zij op zodanige aantasting (vgl. HR 3 juni 1986, NJ 1987, 174). Nu door de beslagen teweeggebrachte tijdelijke beperking van het beschikkingsrecht bovendien niet de daarin neergelegde informatie betreft, kan aldus niet gezegd worden dat in de onderhavige procedure betreffende beklag over inbeslagneming rechten en verplichtingen van voornoemde aard worden vastgesteld.
3.4. Het middel treft derhalve geen doel.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. In het middel wordt aangevoerd dat de Rechtbank het verweer dat een aantal van de inbeslaggenomen stukken niet van belang kunnen zijn voor de Duitse strafzaak ten onrechte heeft verworpen.
4.2. De Rechtbank heeft het desbetreffende verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Tevens heeft mr. A.A. Franken het verweer gevoerd - kort samengevat - dat de inbeslaggenomen goederen betrekking hebben op een ruimere periode dan het niet verjaarde gedeelte van de beschuldiging.
De rechtbank is van oordeel dat ook dit verweer niet kan slagen. Voor de niet verjaarde periode kunnen immers ook stukken die zijn vervaardigd in de verjaarde periode 1985/1989 als bewijsmiddel gelden. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de in de verjaarde periode afgesloten contracten, waarvan de inhoud ook nog invloed heeft gedurende de niet verjaarde periode.
De rechtbank heeft bij afzonderlijke beschikking van heden de inbeslaggenomen stukken van overtuiging op grond van artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering aan de officier van justitie ter beschikking gesteld ter overdracht aan de verzoekende Duitse autoriteiten (...)."
4.3. Volgens het rechtshulpverzoek van het Amtsgericht München (Duitsland), gedateerd 6 december 1996, worden
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] verdacht van het navolgende:
"Die Beschuldigten sind verdächtig, folgende Steuerstraftaten begangen zu haben (§ 369 Abgabenordnung):
Hinterziehung von Einkommen-, Gewerbe- und Umsatzsteuer 1990 - 1993 zugunsten des Beschuldigten [betrokkene 2]."
4.4. Gelet op die verdenking wordt in het rechtshulpverzoek verzocht om overdracht van de volgende stukken:
"Buchführungs- und Geschäftsunterlagen, insbesondere alle Unterlagen und Urkunden, die in Zusammenhang stehen mit den geschäftlichen Beziehungen der [klaagster 1] zu [betrokkene 1], [betrokkene 2] und [A] N.V./Curacao, Bankbelege und Auszüge der Bankkonten der [klaagster 1] sowie sonstige Unterlagen, Urkunden und Gegenstände (z.B. EDV-Datenträger), die für die Erforschung des steuerstrafrechtlichen Sachverhalts bezüglich der Mittäterschaft o.a. Beschuldigter und für die Ermittlung der richtigen Besteuerungsgrundlagen des [betrokkene 2] von Bedeutung sein können."
4.5. Uit de hiervoor onder 4.4 aangehaalde inhoud van het rechtshulpverzoek volgt dat overdracht wordt verzocht van alle stukken die voor het vaststellen van de juiste "Besteuerungsgrundlagen" van [betrokkene 2] van belang kunnen zijn. Het oordeel van de Rechtbank, zoals hiervoor onder 4.2 vermeld, dat ook stukken die betrekking hebben op de verjaarde periode van belang kunnen zijn voor het bewijs van feiten die zijn gepleegd in de niet verjaarde periode, is niet onbegrijpelijk.
4.6. Voorzover in het middel wordt aangevoerd dat de Rechtbank heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op het verweer omtrent de inbeslagname van documenten die dateren van ná de periode waarin het tenlastegelegde zou hebben plaatsgevonden, is het terecht voorgesteld.
4.7. Het middel behelst voorts de klacht dat de Rechtbank niet gemotiveerd heeft beslist op het verweer ten aanzien van de inbeslagname van documenten die geen betrekking hebben op [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
4.8. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 19 oktober 1999 heeft de Officier van Justitie aldaar verklaard dat de stukken die betrekking hebben op andere personen dan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan klaagster dienen te worden teruggegeven.
4.9. Voorzover de Rechtbank derhalve ten aanzien van de onder 4.6 en 4.7 bedoelde stukken het klaagschrift ongegrond heeft verklaard is die beslissing zonder nadere motivering - die ontbreekt - onbegrijpelijk.
4.10. Het middel treft derhalve in zoverre doel.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking, doch uitsluitend voorzover daarbij het beklag ongegrond is verklaard ten aanzien van de stukken die dateren van na de periode waarin het tenlastegelegde zou hebben plaatsgevonden en ten aanzien van de stukken die geen betrekking hebben op [betrokkene 1] en [betrokkene 2]; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande beklag opnieuw wordt behandeld en afgedaan; Verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2002.