Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2002, AE7635, 02109/01 B

Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2002, AE7635, 02109/01 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 december 2002
Datum publicatie
4 februari 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE7635
Formele relaties
Zaaknummer
02109/01 B
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552a

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 2109 + 2176 + 2177/01/B

Mr. Fokkens

Parket, 3 september 2002

Conclusie inzake

[Klaagster 1] + [klaagster 2] + [klaagster 3]

1. Bij beschikking van 2 november 1999 heeft de Rechtbank te Amsterdam het beklag van verzoekers, strekkende tot teruggave van documenten welke ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp in beslag zijn genomen, ongegrond verklaard met uitzondering van de stukken welke volgens mr. A.A. Franken onder het verschoningrecht van advocaten vallen. Met betrekking tot deze stukken is de behandeling voor onbepaalde tijd aangehouden. Op 5 februari 2002 heeft de Rechtbank het beklag voor het overige gegrond verklaard met uitzondering van twee geschriften. Tegen deze laatste beslissing is geen beroep in cassatie ingesteld.

2. Namens verzoekers heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht op een behandeling 'within a reasonable time' inzake de 'determination of his civil rights and obligations', niet van toepassing is op de onderhavige beklagprocedure ex art. 552a Sv.

4. De Rechtbank heeft het beroep op schending van het bepaalde in art 6 lid 1 EVRM verworpen en daartoe als volgt overwogen:

De rechtbank stelt zich op het standpunt dat klagers geen beroep op artikel 6 van het EVRM toekomt, aangezien het hier een tijdelijke inbeslagname betreft van stukken die kunnen dienen als stukken van overtuiging in een niet tegen klagers gerichte strafzaak. Bovendien voorziet de wettelijke regeling in de teruggave van de inbeslaggenomen stukken aan de rechthebbende na gemaakt bewijsrechtelijk gebruik. Tevens worden ten behoeve van de bedrijfsvoering desgevraagd kopieën van de stukken aan klagers verstrekt zodat er van bedrijfsschade geen sprake behoeft te zijn.

Aldus wordt door overdracht aan de verzoekende staat geen beslissing genomen die leidt tot "determination of civil rights and obligations".

5. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad is tot nu toe geen standpunt af te leiden over de vraag of een beklag als het onderhavige betrekking heeft op de "determination of civil rights". De Hoge Raad heeft in enkele beslissingen vastgesteld dat art. 6 lid 1 EVRM niet van toepassing is op een beklagprocedure. In die zaken waren er echter steeds verschillende klagers die stelden dat zij rechthebbende waren en ging het om de vraag aan wie van die klagers de teruggave van de inbeslaggenomen goederen moest worden gelast. De beslissing tot teruggave aan een van de klagers houdt geen vaststelling in van de eigendoms- of bezitsrechten van de klagers en om die reden is er geen sprake van een 'determination of civil rights' (HR 16 februari 1993, NJ 1993, 647 rov. 5.2.; HR 3 juni 1986, NJ 1987, 174 rov. 4.2. m.nt. ThWvV).

6. Dat betekent echter nog niet dat het ongegrond verklaren van een beklag van de eigenaar van inbeslaggenomen goederen omdat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vereist, niet als een "determination van civil rights" zou kunnen worden beschouwd. Anders dan in de hiervoor genoemde zaken gaat het in dat geval niet om een voorlopige regeling ten aanzien van het feitelijke bezit die niet afdoet aan de rechten van anderen (vgl. Vennix, Boef en buit, p. 254), maar om het doen voortduren van een - weliswaar - tijdelijke inbreuk op het eigendomsrecht om strafvorderlijke redenen. Wellicht dat daarom de Hoge Raad in HR 23 november 1993, NJ 1994, 263, waarin eveneens geklaagd werd door de rechthebbende over het uitblijven van een last tot teruggave, in het midden liet of art. 6 lid 1 van toepassing is op een dergelijk klaagschrift.

7. Art. 6 lid 1 EVRM werkt in die zin enigszins door in de beklagprocedure ex art. 552a Sv, dat de wetgever met een beroep daarop de openbaarheid van de procedure heeft voorgeschreven (art. 552a lid 5 Sv; Wet van 8 november 1993, Stb. 591). Bij de parlementaire voorbereiding van deze voorschriften besteedde de Minister van justitie aandacht aan de toepasselijkheid van art. 6 lid 1 EVRM.

Op de procedures betreffende verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer (artikelen 552b en 552f) is ingevolge uitspraken van de Hoge Raad artikel 6 EVRM van toepassing. De uitkomst van deze procedure is immers direct bepalend voor het recht van de klager om als eigenaar over die voorwerpen te beschikken. Hoewel aan deze uitspraken een arrest voorafging waarin de Hoge Raad de toepasselijkheid van artikel 6 op de beklagprocedure over inbeslagneming van artikel 552a uitsloot, moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat dit standpunt inmiddels gewijzigd is, gelet op de nauwe verwantschap tussen de procedures van artikel 552b en artikel 552a.

Om deze reden dienen alle voornoemde procedures, alsmede de daaraan verwante procedure in het kader van een verzoek om internationale rechtshulp (artikel 552p, vierde lid), () in beginsel in het openbaar te worden gevoerd.

(Kamerstukken II 1991-1992, 22 584, nr. 3 MvT blz. 13-14 en 17)

8. Het is de vraag of de verwantschap tussen de in de MvT genoemde procedures inderdaad zo groot is als wordt gesteld. De beklagprocedure in de onderhavige zaak verschilt mijns inziens aanmerkelijk van die geregeld in art. 552b Sv aangezien het onderliggende geschil in de laatstgenoemde beklagprocedure verbonden is met een procedure die beslissend is voor 'civil rights' namelijk de onttrekking aan het verkeer dan wel de verbeurdverklaring van de betreffende voorwerpen. De onderhavige beklagprocedure is daarentegen onlosmakelijk verbonden met het ex art. 552p Sv verleende verlof, waarvoor geldt dat dit verlof een ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet laat hetgeen eo ipso ook voor de beslissing op het beklag geldt (aldus uitdrukkelijk art. 116 lid 6 Sv in verband met art. 552p lid 4 Sv; vgl. R.M. Vennix, Boef en beslag, diss. Nijmegen 1998, blz. 306).

9. Anders dan de steller van het middel meen ik dan ook dat een inbreuk op het eigendomsrecht als waarvan hier sprake is, niet valt onder de "determination of civil rights". De gevolgen die de beslissing ex art. 552a Sv in de onderhavige zaak heeft voor de wijze waarop verzoekers over de betreffende stukken kunnen beschikken zijn niet alleen tijdelijk, maar de mogelijke bezwaren ervan zijn ondervangen door verzoekers kopieën van die stukken te verstrekken voor zover daarom is gevraagd. Bij de behandeling van het klaagschrift is niet aangevoerd dat die voorziening niet toereikend zou zijn om de administratie overeenkomstig zijn doel te kunnen gebruiken. Een dergelijke tijdelijke beperking van de mogelijkheden het eigendomsrecht ten volle uit te oefenen kan niet worden beschouwd als een 'determination of civil rights'. Als een dergelijke beperking eronder zou vallen, zou het begrip "determination" in art. 6 lid 1 vrijwel zonder betekenis zijn. Het enkele feit dat handhaving van een beslag gevolgen heeft die praktisch altijd wel civielrechtelijk kunnen worden 'vertaald', betekent nog niet dat civiele rechten worden vastgesteld (Remmelink in zijn conclusie voor HR 3 juni 1986, NJ 1987, 174 m.nt. ThWvV).

10. In de toelichting op het middel wordt nog verwezen naar EHRM 23 september 1982, NJ 1988, 290. In dat arrest ging het om een ver gaande vermindering van de mogelijkheden het eigendomsrecht van stukken grond, waarop gebouwen stonden, uit te oefenen als gevolg van een onteigeningsvergunning. Verkoop werd daardoor praktisch onmogelijk en gedurende 25 jaren was de eigendom onderworpen aan een bouwverbod. Hoewel het recht van de eigenaars hun eigendom te gebruiken formeel onaangetast bleef, was de vermindering van de mogelijkheden daartoe zodanig dat hier de "determination of a civil right"in het geding was. Het tijdelijk niet kunnen beschikken over de originele stukken uit de administratie is daarmee onvergelijkbaar. Natuurlijk is het eigendomsrecht van die stukken een "civil right", zoals in de toelichting op het middel wordt opgemerkt, maar dat wil nog niet zeggen dat een tijdelijke beperking van de mogelijkheden dat recht uit te oefenen een "determination" van dat recht in de zin van art. 6 lid 1 is.

11. Het middel faalt.

12. Het tweede middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de inbeslaggenomen stukken niet van belang kunnen zijn voor de Duitse strafzaak.

13. Bij de behandeling van het beklag door de Rechtbank heeft de raadsman aangevoerd dat de inbeslaggenomen stukken deels betrekking hebben op (a) een periode die gelet op de verjaring van het recht tot strafvervolging geen voorwerp uitmaken van het Duitse onderzoek; deels op (b) een periode die is gelegen na 1994 welke dus valt buiten de in het rechtshulpverzoek genoemde periode en deels op (c) anderen dan [betrokkene 2] en [betrokkene 1].

14. De Rechtbank heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:

Tevens heeft mr A.A. Franken het verweer gevoerd - kort samengevat - dat de inbeslaggenomen goederen betrekking hebben op een ruimere periode dan het niet verjaarde gedeelte van de beschuldiging.

De rechtbank is van oordeel dat ook dit verweer niet kan slagen. Voor de niet verjaarde periode kunnen immers ook stukken die zijn vervaardigd in de verjaarde periode 1985/1989 als bewijsmiddel gelden. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de in de verjaarde periode afgesloten contracten, waarvan de inhoud ook nog invloed heeft gedurende de niet verjaarde periode.

De Rechtbank heeft bij afzonderlijke beschikking van heden de inbeslaggenomen stukken van overtuiging op grond van artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering aan de officier van justitie ter beschikking gesteld ter overdracht aan de verzoekende Duitse autoriteiten ().

15. Met het oog op de beoordeling van het middel geef ik eerst de inhoud van het rechtshulpverzoek weer zoals dat op 6 december 1996 is gedaan door het Amtsgericht München (Duitsland). Daarin worden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] genoemd als verdachten van het volgende:

Die Beschüldigten sind verdächtig, folgende Steuerstraftaten begangen zu haben (par. 369 Abgabenordnung):

Hinterziehung von Einkommen-, Gewerbe- und Umsatzsteuer 1990 - 1993 zugunsten des Beschuldigten [betrokkene 2].

16. In verband hiermee worden, volgens het rechtshulpverzoek, in het bijzonder de volgende 'Unterlagen bzw. Gegenstände' gezocht:

Buchführungs- und Geschäftsunterlagen, insbesondere alle Unterlagen und Urkunden, die in Zusammenhang stehen mit den geschäftlichen Beziehungen der [klaagster 1] zu [betrokkene 1], [betrokkene 2] und [A] N.V./Curacao, Bankbelege und Auszüge der Bankkonten der [klaagster 1] sowie sonstige Unterlagen, Urkunden und Gegenstände (z.B. EDV-Datenträger), die für die Erforschung des steuerstrafrechtlichen Sachverhalts bezüglich der Mittäterschaft o.a. Beschuldigter und für die Ermittlung der richtigen Besteuerungsgrundlagen des [betrokkene 2] von Bedeutung sein können.

17. Het verzoek is ruim gesteld en betreft alle stukken die voor het vaststellen van de juiste "Besteuerungsgrundlagen" van belang kunnen zijn. Het oordeel van de Rechtbank dat ook stukken die betrekking hebben op de verjaarde periode voor het bewijs van belang kunnen zijn, is niet onbegrijpelijk. Stukken die gedateerd zijn in de periode voor en na de periode waarin de te onderzoeken feiten zijn begaan, kunnen immers niet alleen hun invloed hebben in die periode, zij kunnen ook van belang zijn voor een goed begrip van stukken die rechtstreeks op die periode betrekking hebben. Daarbij zal de Rechtbank mede de omstandigheid hebben betrokken dat bij de inbeslagneming Duitse ambtenaren aanwezig zijn geweest, van wie men mag aannemen dat zij konden beoordelen welke delen van de administraties van belang voor het onderzoek zouden kunnen zijn. Voor zover het verweer betrekking heeft op de "verjaarde periode" is het op toereikende gronden verworpen en kan het middel niet slagen.

18. De klacht dat de Rechtbank niet heeft gereageerd op het verweer dat betrekking heeft op de stukken na de periode waarin de feiten zouden zijn gepleegd, is juist. Ik aarzel of dit verzuim tot cassatie moet leiden, nu aangenomen kan worden dat het oordeel van de Rechtbank dat het beklag op dit punt ongegrond is, berust op dezelfde gronden als het oordeel dat de stukken uit de verjaarde periode van belang kunnen zijn voor het onderzoek, zoals ik onder 16 heb toegelicht. Ook in zoverre acht ik het middel niet aannemelijk.

19. De derde klacht, dat niet is beslist op het verweer over het in beslag nemen van documenten die betrekking hebben op anderen dan [betrokkene 2] en [betrokkene 1], acht ik gegrond. Bij de behandeling van het beklag heeft de Officier van Justitie het standpunt ingenomen dat deze stukken teruggegeven dienden te worden. In de verwerping van het verweer kan geen enkel argument worden gevonden waarom deze stukken niet teruggeven zouden moeten worden.

20. Het middel ten dele gegrond achtend concludeer ik dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover daarin het beklag ten aanzien van stukken die geen betrekking hebben op [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ongegrond is verklaard, dat de zaak in zoverre zal worden verwezen naar het Hof te Amsterdam teneinde op het bestaande beklag te worden afgedaan en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv.