Home

Hoge Raad, 29-11-2002, AE8201, C01/090HR

Hoge Raad, 29-11-2002, AE8201, C01/090HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 november 2002
Datum publicatie
29 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE8201
Formele relaties
Zaaknummer
C01/090HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

29 november 2002

Eerste Kamer

Nr. C01/090HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats],

2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen,

t e g e n

DE COÖPERATIEVE RABOBANK "GORREDIJK-JUBBEGA en OMSTREKEN" B.A., gevestigd te Gorredijk,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.F. Thunnissen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Bank - heeft bij exploiten van 19 oktober 1995 eisers tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling van een totaal bedrag van ƒ 43.734,30, zoals gespecificeerd in het petitum van de dagvaarding.

[Eiser 1] en [eiser 2] hebben de vordering bestreden en van hun kant in reconventie gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. te verklaren voor recht dat de overeenkomsten tussen partijen gesloten bij akten van 30 januari 1992 nietige overeenkomsten zijn;

2. de Bank te veroordelen tot betaling aan [eiser 1] en [eiser 2] van een bedrag van ƒ 31.265,50;

3. de Bank te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het onder punt 2 genoemde bedrag, lopende vanaf de betaling van het bedrag op 6 maart 1995, dan wel 31 juli 1995, althans met ingang van 31 januari 1996.

De Bank heeft in reconventie de vorderingen bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 13 augustus 1997 in conventie de vordering afgewezen en in reconventie de vorderingen toegewezen.

Tegen dit vonnis heeft de Bank zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.

Bij arrest van 13 december 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank van 13 augustus 1997 vernietigd en opnieuw rechtdoende in conventie de vordering van de Bank toegewezen en in reconventie de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] afgewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser 1] en [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiser 1] en [eiser 2] heeft bij brief van 10 oktober 2002 op deze conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser 1] is van beroep assurantietussenpersoon/verzekeringsadviseur. [eiser 2] is van beroep assistent-accountant.

(ii) De vennootschap onder firma [A] te [vestigingsplaats] (hierna: de v.o.f. [A]) heeft door tussenkomst van [eiser 2] aan de Bank om financiering gevraagd voor haar kappersbedrijf. De Bank heeft dit geweigerd.

(iii) Vervolgens hebben [eiser 1] en [eiser 2] tezamen op 30 januari 1991 ƒ 30.000,-- van de Bank geleend en zich hoofdelijk schuldig verklaard voor dit bedrag. Tevens is hun een krediet in rekening-courant verleend van ƒ 20.000,--. De rekening staat ten name van "[B]" op het adres van [eiser 1]. [B] was een nevenvestiging van de v.o.f. [A].

(iv) De v.o.f. [A] is op 15 april 1993 in staat van faillissement verklaard, waarna de Bank de lening en het krediet aan [eiser 1] en [eiser 2] heeft opgezegd.

(v) [Eiser 1] en [eiser 2] hebben in het kader van een op 11 oktober 1993 getroffen regeling tussen de curator in het faillissement, de vennoten van de v.o.f. [A], de Bank en [eiser 1] en [eiser 2], een bedrag van ƒ 31.265,50 aan de Bank betaald, te weten de helft van hun schuld aan de Bank per 31 januari 1994. De vennoten zouden de andere helft van de schuld betalen, maar hebben dat niet gedaan. De regeling is vervolgens ontbonden.

3.2 In dit geding vordert de Bank, voorzover in cassatie van belang, dat [eiser 1] en [eiser 2] de andere helft van de geleende gelden aan haar betalen. [Eiser 1] en [eiser 2] voeren als verweer dat de tussen hen en de Bank gesloten overeenkomst van 30 januari 1991 in feite een borgstelling betrof van hen in privé voor aan de v.o.f. [A] te verlenen lening en krediet. De toestemming daartoe van de echtgenotes van [eiser 1] en [eiser 2] ontbrak echter. De echtgenotes, die pas in de loop van 1994 wetenschap kregen van de borgstelling, hebben op 27 juni 1995 de nietigheid van de rechtshandelingen ingeroepen, zodat [eiser 1] en [eiser 2] geen schuld aan de Bank hebben.

3.3 De Rechtbank heeft de vordering van de Bank afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van de Bank toegewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst van geldlening en de kredietovereenkomst naar de letter niet vallen onder de bescherming van art. 1:88 BW (rov. 4). Het Hof volgt de Rechtbank niet in haar oordeel dat deze overeenkomsten in feite de strekking hebben van een borgstelling ten behoeve van de v.o.f. [A] en aldus toch binnen het beschermingsbereik van dit artikel vallen. Het Hof wijst een dergelijke ruime uitleg van de hand in verband met de vereiste zekerheid van het rechtsverkeer (rov. 5). Toestemming van de echtgenotes van [eiser 1] en [eiser 2] was derhalve naar het oordeel van het Hof niet vereist. De precieze omstandigheden waaronder de overeenkomsten tot stand zijn gekomen, alsmede de verdere gang van zaken rond het krediet in rekening-courant en de afwikkeling van het faillissement van de v.o.f. [A], kunnen naar 's Hofs oordeel verder onbesproken blijven (rov. 6).

3.4 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 6 en voert aan dat de (precieze) omstandigheden waaronder de overeenkomsten tot stand zijn gekomen, van belang zijn, aangezien de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en de vraag of de nietigheid van het contract met een beroep op een gezinsbeschermende bepaling kan worden ingeroepen, niet kunnen worden beantwoord op grond van enkel de letter van de overeenkomst, maar dat daarbij de betekenis moet worden vastgesteld die in verband met de omstandigheden van dit geval moet worden gehecht aan de verklaringen die zijn afgelegd met het oogmerk een overeenkomst aan te gaan, waarbij het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van het contract mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs, mede gelet op hun maatschappelijke positie, van elkaar mochten verwachten.

3.5 Onderdeel 3 keert zich eveneens tegen rov. 6 en houdt in dat het Hof miskent dat de bepalingen die strekken tot gezinsbescherming, waaronder art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW, ook toepassing kunnen vinden in geval van rechtshandelingen, die in feite de strekking van, althans hetzelfde economische resultaat als, een borgstelling hebben, althans de strekking hebben de gezinsbescherming te omzeilen, zodat de omstandigheden waaronder de overeenkomsten tot stand zijn gekomen, niet onbesproken kunnen blijven.

3.6 De onderdelen falen. Volgens art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot voor overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt. Het artikel strekt tot bescherming van de andere echtgenoot. Het toestemmingsvereiste geldt slechts voor rechtshandelingen die in dit artikellid met name worden genoemd. De omschrijving omvat niet de overeenkomst van geldlening. Weliswaar kunnen ook andere rechtshandelingen dan de genoemde een bedreiging vormen voor de financiële positie van de andere echtgenoot, hetgeen onder omstandigheden ook het geval kan zijn met betrekking tot een overeenkomst van geldlening, maar het zou niet stroken met de vereiste zekerheid van het rechtsverkeer, indien de eis van toestemming van de andere echtgenoot ook zou gelden in een alsdan moeilijk af te grenzen groep van andere gevallen dan die waarvoor de wet dit bepaalt (vgl. HR 19 november 1993, nr. 15113, NJ 1994, 259). De Hoge Raad ziet geen grond om thans in andere zin te oordelen.

3.7 In de bestreden oordelen van het Hof ligt besloten dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten naar hun inhoud en strekking geen andere betekenis hadden dan die van geldlening en krediet en dat in het bijzonder niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat deze overeenkomsten de strekking hebben om de ingevolge art. 1:88 BW vereiste toestemming te ontgaan. Voorzover onderdeel 3 betoogt dat de lening in feite het karakter had van een zekerheidstelling omdat, kort gezegd, de gelden van deze lening in feite bestemd waren voor een ander dan de geldlener, kan dit betoog niet tot cassatie leiden, nu, met het oog op de vereiste zekerheid van het rechtsverkeer als hiervoor vermeld in 3.6, niet kan worden aanvaard dat deze omstandigheid op zichzelf voldoende is om de geldlening onder het bereik van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW te brengen.

3.8 Onderdeel 1 acht de door het Hof gegeven lezing van de beslissing van de Rechtbank, die is weergegeven in de eerste zin van rov. 5, onbegrijpelijk, nu de Rechtbank in rov. 3.3 slechts overweegt dat lening en krediet aan [eiser 1] en [eiser 2] in feite de strekking van een borgstelling ten behoeve van de v.o.f. [A] hebben. Het onderdeel kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu het Hof de van belang zijnde stelling van [eiser 1] en [eiser 2], dat de door hen met de Bank aangegane overeenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst die binnen het bereik van art. 1:88 BW valt, zelfstandig heeft beoordeeld.

3.9 Onderdeel 4, dat zich keert tegen rov. 7 en 8, bouwt voort op de vorige onderdelen en moet het lot daarvan delen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 588,64 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 november 2002.