Home

Hoge Raad, 10-12-2002, AE8923 AL6764, 02173/01 B

Hoge Raad, 10-12-2002, AE8923 AL6764, 02173/01 B

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

10 december 2002

Strafkamer

nr. 02173/01 B

AG/SMA

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 31 augustus 2000, nummer 2000/527, op een verzoek van de Rechter-Commissaris op grond van art. 552p van het Wetboek van Strafvordering in de zaak tegen:

[betrokkene], ook bekend als [...], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1968, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden beschikking gedetineerd in het Huis van Bewaring te Zwolle.

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft het verzoek tot overdracht van de onder de betrokkene inbeslaggenomen goederen afgewezen en de teruggave aan hem daarvan gelast.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De betrokkene heeft het cassatieberoep tegengesproken.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en verlof zal verlenen de inbeslaggenomen goederen, vermeld op de lijst die is gehecht aan het verzoek van de

Rechter-Commissaris van 25 augustus 2000, ter beschikking van de Officier van Justitie te stellen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat aan het verzoek tot overdracht aan de Duitse autoriteiten van de inbeslaggenomen goederen "geen gehoor" kan worden gegeven als gevolg van een daaraan voorafgaande onrechtmatige aanhouding van de betrokkene.

3.2. De bestreden beschikking houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:

"Uit de thans voorhanden zijnde stukken blijkt dat het landelijk parket te Rotterdam op 22 augustus 2000 mondeling toestemming heeft verleend voor een grensoverschrijdende observatie op het verzoek daartoe strekkend van het Landeskriminalamt Niedersachsen te Hannover (Duitsland) in het kader van het zogeheten Verdrag van Schengen.

Blijkens het faxbericht uit Hannover van diezelfde datum (...) werd op dat moment [persoon 1] (...) geobserveerd door de Duitse opsporingsautoriteiten in het kader van strafvervolging jegens [betrokkene] (...).

De rechtbank (...) is (...) van oordeel dat de toestemming van het landelijk parket tot grensoverschrijdende observatie van [persoon 1] ten onrechte is gegeven en dat de Duitse politie niet bevoegd was tot deze observatie waar het gaat om Nederlands grondgebied.

Evenwel zijn Duitse opsporingsambtenaren, op grond van de op 22 augustus 2000 mondeling gegeven toestemming van het landelijk parket te Rotterdam tot de grensoverschrijdende observatie van [persoon 1], [persoon 1] gevolgd over de Duits-Nederlandse grens tot aan het AC-restaurant aan de A1 in de gemeente Holten. Aldaar nam het Duitse observatieteam waar dat [persoon 1] een ontmoeting had met [betrokkene]. Vast staat dat laatstgenoemde geregistreerd staat in het Schengen Information System (SIS) in verband met een nog tenuitvoer te leggen gevangenisstraf van langere duur.

Op grond van de processen-verbaal van politie moet worden geconcludeerd dat vervolgens op Nederlands grondgebied door het Duitse observatieteam strafrechtelijk is opgetreden jegens [betrokkene].

Immers staat vast dat [betrokkene], al dan niet nadat hij wilde ontkomen aan de Duitse opsporingsambtenaren, fysiek is beetgepakt, is geboeid en in een Duitse auto is geplaatst, en afgevoerd naar het politiebureau in Deventer, zodat het ervoor moet worden gehouden dat [betrokkene] is aangehouden door de Duitse opsporingsambtenaren.

Nu vast staat dat laatstgenoemden geen toestemming hadden tot enig grensoverschrijdend strafvorderlijk optreden jegens [betrokkene], is de rechtbank van oordeel dat jegens laatstgenoemde onrechtmatig is opgetreden.

De rechtbank acht deze onrechtmatigheid in het optreden van de Duitse opsporingsambtenaren zodanig dat reeds op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat de daarop volgende aanhouding van [betrokkene] door de Nederlandse opsporingsambtenaren, waarvan overigens onduidelijk is op welke plaats deze heeft plaatsgevonden, als onrechtmatig moet worden bestempeld.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de op de onrechtmatige aanhouding volgende inbeslagneming van goederen onder [betrokkene] op onrechtmatige grond heeft plaatsgevonden, zodat aan het verzoek tot overdracht van de inbeslaggenomen goederen geen gehoor kan worden gegeven."

3.3. In deze zaak stond de Rechtbank voor de taak om te beoordelen of aan de Officier van Justitie op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv verlof kon worden verleend om, naar aanleiding van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek, de onder [betrokkene] inbeslaggenomen goederen aan de Duitse autoriteiten af te geven. In een dergelijk geval heeft de rechter zich te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag, aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich

belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, LJN ZD2927).

3.4. Het oordeel van de Rechtbank dat de door haar als onrechtmatig aangemerkte aanhouding van [betrokkene] meebrengt dat het verzoek tot overdracht van de inbeslaggenomen goederen als stukken van overtuiging geen gevolg kan worden gegeven, geeft blijk van miskenning van het onder 3.3 weergegeven toetsingskader, in aanmerking genomen

a. dat het in de overwegingen van de Rechtbank bedoelde verzoek van de Rechter-Commissaris inhoudt dat het gaat om goederen die [betrokkene] bij zijn aanhouding op 22 augustus 2000 bij zich droeg dan wel die zijn aangetroffen bij de doorzoeking van de auto die hij ten tijde van zijn aanhouding gebruikte, welke ingevolge een rechtshulpverzoek van 23 augustus 2000 in beslag zijn genomen;

b. dat uit de stukken van het geding blijkt dat is voldaan aan alle te dezen toepasselijke wets- en verdragsbepalingen;

c. dat niet blijkt dat bij de behandeling van het verzoek van de Rechter-Commissaris door de Rechtbank een beroep is gedaan op belemmeringen als hiervoor onder 3.3 bedoeld die zich verzetten tegen de inwilliging van het rechtshulpverzoek.

3.5. Het middel is dus gegrond.

3.6. De Hoge Raad zal op de voet van art. 448, eerste lid, Sv doen wat de Rechtbank had behoren te doen.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden beschikking;

Verleent verlof om de inbeslaggenomen goederen,

vermeld op de lijst die is gehecht aan het verzoek van de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Zwolle van 25 augustus 2000, aan de Officier van Justitie ter beschikking te stellen;

Bepaalt voor het geval dat [betrokkene] bij de afgifte aan de buitenlandse autoriteiten in Nederland verblijf houdt, dat bij die afgifte wordt bedongen dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2002.