Parket bij de Hoge Raad, 10-12-2002, AE8923 AL6764, 02173/01 B
Parket bij de Hoge Raad, 10-12-2002, AE8923 AL6764, 02173/01 B
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 december 2002
- Datum publicatie
- 11 december 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AE8923
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE8923
- Zaaknummer
- 02173/01 B
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 02173/01 B
Mr Wortel
Zitting: 24 september 2002
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1. Bij beschikking van 31 augustus 2000 heeft de Rechtbank te Zwolle een op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv door de rechter-commissaris gevraagd verlof tot het aan de officier van justitie ter beschikking stellen van inbeslaggenomen voorwerpen, opdat de officier van justitie die aan de Duitse autoriteiten zal kunnen overdragen, afgewezen, en de teruggave van die voorwerpen aan [betrokkene] gelast.
2. De officier van justitie heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld en één middel van cassatie voorgesteld.
3. De Rechtbank heeft haar beslissing gegrond op het oordeel dat de inbeslagneming is gevolgd op een onrechtmatige aanhouding van [betrokkene]. De Rechtbank heeft vastgesteld dat een uit Duitse opsporingsambtenaren bestaand observatieteam, met mondeling gegeven toestemming van het landelijk parket van het openbaar ministerie, zekere [persoon 1] is blijven volgen toen deze de Duits/Nederlandse grens passeerde. Op Nederlands grondgebied, in de gemeente Holten, stelden de Duitse observanten vast dat [persoon 1] een ontmoeting met [betrokkene] had. [Betrokkene] stond in het Schengen Informatie Systeem gesignaleerd in verband met een ten uitvoer te leggen gevangenisstraf.
Vervolgens, zo stelde de Rechtbank vast, is [betrokkene] door de Duitse opsporingsambtenaren fysiek beetgepakt, geboeid, en afgevoerd naar een politiebureau in Deventer.
4. De Rechtbank heeft dit laatste aangemerkt als een op Nederlands grondgebied verrichte aanhouding van [betrokkene] door de Duitse opsporingsambtenaren. Die aanhouding acht de Rechtbank onrechtmatig, nu vaststaat dat de Duitse opsporingsambtenaren geen toestemming hadden voor enig grensoverschrijdend strafvorderlijk optreden tegen [betrokkene]. Voorts oordeelde de Rechtbank dat deze onrechtmatigheid van zodanige aard is geweest dat ook een daaropvolgende aanhouding van [betrokkene] door Nederlandse opsporingsambtenaren onrechtmatig was.
Daaruit vloeit naar het oordeel van de Rechtbank voort dat de inbeslagneming van goederen onder [betrokkene] op onrechtmatige grond heeft plaatsgevonden, zodat aan het verzoek om overdracht van het inbeslaggenomene geen gehoor kan worden gegeven.
5. In het door de officier van justitie voorgestelde cassatiemiddel wordt daar tegenover gesteld dat de inbeslagneming van de goederen niet onlosmakelijk met de aanhouding van [betrokkene] is verbonden, mede omdat de inbeslagneming op een later tijdstip, en krachtens een afzonderlijk verzoek om rechtshulp, heeft plaatsgevonden.
6. In zijn beschikking van 19 maart 2002, griffienummer 01627/00 B, LJN ZD2927, heeft de Hoge Raad vastgesteld langs welke maatstaf de rechter dient te beoordelen of aan de officier van justitie op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv verlof kan worden verleend om de door de rechter-commissaris geselecteerde stukken van overtuiging aan de autoriteiten in een verzoekende Staat af te geven. De Hoge Raad overwoog::
"Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - hier het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (laatstelijk: Trb. 1996, 63) - aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht."
7. Weliswaar laat de nu bestreden beschikking zich aldus verstaan dat de Rechtbank de gang van zaken rond de aanhouding van [betrokkene] heeft getoetst aan de voorwaarden die in art. 40 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (Trb 1990, 145) zijn gesteld aan het optreden van opsporingsambtenaren die bij observatie op het grondgebied van een andere lidstaat terechtkomen, maar deze beschikking houdt niets in omtrent een toetsing aan de verdragsbepalingen die toepasselijk zijn op het rechtshulpverzoek strekkende tot het doorzoeken van (onder meer) de bij [betrokkene] in gebruik zijnde personenauto. Evenmin houdt deze beschikking iets in omtrent toetsing aan de weigeringsgronden die zijn opgenomen in art. 552l Sv.
8. Voor zover de bestreden beschikking aldus moet worden verstaan dat de aanhouding van [betrokkene] een onrechtmatigheid aankleeft die meebrengt dat ook het vervolgens ingediende rechtshulpverzoek, strekkende tot het verrichten van doorzoekingen en het overdragen van inbeslaggenomen stukken van overtuiging, niet kan worden ingewilligd zonder te handelen in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht, acht ik het oordeel van de Rechtbank zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet begrijpelijk.
9. Het is een zwaarwegend beginsel van Nederlands strafprocesrecht te noemen dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen waarin de wet dat toestaat. Daarin ligt besloten dat een aanhouding buiten heterdaad slechts verricht mag worden door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Een schending van dit beginsel laat evenwel onverlet dat autoriteiten in een verzoekende Staat reeds op grond van de omstandigheid dat de door hen vervolgde persoon zich in Nederland blijkt te bevinden kunnen verlangen dat zal worden gezocht naar hier te lande aanwezig materiaal dat de waarheidsvinding kan dienen, en dat de aangetroffen voorwerpen zullen worden inbeslaggenomen en aan de verzoekende Staat overgedragen.
10. De onrechtmatigheid die de Rechtbank heeft vastgesteld, gelegen in de onbevoegdheid van de Duitse opsporingsambtenaren om [betrokkene] op Nederlands grondgebied aan te houden, tast niet de vaststelling aan dat [betrokkene] in Nederland bleek te verblijven. Die vaststelling moet worden aangemerkt als de feitelijke grondslag voor het verzoek tot het verrichten van op inbeslagneming gerichte doorzoekingen. Daarom kan de door de Rechtbank geconstateerde onrechtmatigheid in de aanhouding van [betrokkene] naar mijn inzicht niet meebrengen dat de uitvoering van het verzoek om rechtshulp in strijd zou komen met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
11. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
12. Naar mijn inzicht verdient het de voorkeur - mede gelet op de geruime tijd dat de uitvoering van het rechtshulpverzoek inmiddels is opgehouden - dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet door op de voet van art. 448 Sv op het verzoek van de rechter-commissaris te beslissen. Dat lijkt mij mogelijk te zijn, aangezien uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken aanstonds opgemaakt kan worden dat de toepasselijke verdragsvoorschriften en het bepaalde in art. 552l Sv geen wezenlijke belemmeringen voor de inwilliging van het rechtshulpverzoek opwerpen, terwijl die inwilliging niet voert tot strijdigheid met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
Met name wijs ik er op dat uit het door het Staatsanwaltschaft Hamburg gedane rechtshulpverzoek van 23 augustus 2000 blijkt dat het verzoek betrekking heeft op de vervolging ter zake van feiten die aanleiding tot uitlevering kunnen geven. Overigens is de uitlevering van [betrokkene] reeds toelaatbaar verklaard. Een daartegen gericht cassatieberoep heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2001 verworpen (griffienummer 00460/01 U, LJN AD4620). Voorts blijkt uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken dat de Minister van Justitie met het oog op de fiscale aard van de delicten waarop dit rechtshulpverzoek ziet de in art. 552m, derde lid, Sv vereiste machtiging heeft gegeven, en dat er geen reden is het in art. 552p, derde lid, Sv bedoelde voorbehoud te maken.
13. Gelet op het in HR 19 maart 2002, griffienr 01627/00 B, LJN ZD2927, overwogene zal derhalve geen andere beslissing mogelijk zijn dan verlenen van het door de rechter-commissaris verzochte verlof.
14. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd, en dat de Hoge Raad, gelet op de art. 552k, eerste lid, en 552m, derde lid, Sv alsmede art. 3 van het Europees Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en art. 51 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst, verlof zal verlenen de inbeslaggenomen goederen, vermeld op de lijst die is gehecht aan het verzoek van de rechter-commissaris gedateerd 25 augustus 2000, ter beschikking van de officier van justitie te stellen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,