Hoge Raad, 17-01-2003, AE9395, C01/301HR
Hoge Raad, 17-01-2003, AE9395, C01/301HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 januari 2003
- Datum publicatie
- 17 januari 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AE9395
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE9395
- Zaaknummer
- C01/301HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
17 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/301HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Engels recht INTERNATIONAL MILITARY SERVICES LIMITED, gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. MINISTRY OF DEFENCE AND SUPPORT FOR ARMED FORCES OF THE ISLAMIC REPUBLIC OF IRAN, en
2. ISLAMIC REPUBLIC OF IRAN, meer in het bijzonder MINISTRY OF DEFENCE AND SUPPORT FOR ARMED FORCES OF THE ISLAMIC REPUBLIC OF IRAN, beide gevestigd te Teheran, Iran,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: IMS - heeft bij exploit van 30 mei 1996 verweerders in cas-satie - tezamen verder te noemen: Modsaf-IR - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd het Interim Arbitral Award d.d. 8 februari 1994 en het Partial Final Arbitral Award d.d. 28 januari 1996, te 's-Gravenhage gewezen tussen IMS als gedaagde en Modsaf-IR als eiseres, in de arbitrage ingevolge de Rules of Conciliation and Arbitration van de International Chamber of Commerce onder zaaknummer 7071/JJA/FMS te vernietigen.
Modsaf-IR heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 20 mei 1998 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft IMS hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 10 mei 2001 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank van 20 mei 1998 bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft IMS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Modsaf-IR heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van IMS in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechtsvoorgangster van IMS heeft op 9 december 1974 met Modsaf-IR een overeenkomst gesloten, op grond waarvan IMS 1500 tanks aan Modsaf-IR zou leveren (hierna: het tankcontract). Op 3 februari 1976 is IMS met Modsaf-IR overeengekomen aan Modsaf-IR 71 Armoured Recovery Vehicles (ARV's) te leveren (hierna: het ARV-contract).
(ii) De contracten bevatten in artikel 16 respectievelijk artikel 15 een regeling voor tussentijdse beëindiging, onder meer inhoudend dat IMS in dat geval binnen zes maanden schriftelijke opgave moet doen van de op dat ogenblik geleverde en geaccepteerde zaken (final termination account) en dat op die basis afrekening plaatsvindt, aldus dat Modsaf-IR het alsdan te weinig betaalde alsnog zal voldoen, dan wel IMS het te veel betaalde zal restitueren. In beide contracten zijn partijen arbitrage overeengekomen en wel volgens de "Rules of Conciliation and Arbitration of the International Chamber of Commerce" (hierna: de ICC-rules).
(iii) Bij brief van 6 februari 1979 heeft de Ministry of War van Iran beide contracten opgezegd. Op dat ogenblik waren 185 tanks en 21 ARV's geleverd en was door Modsaf-IR een bedrag van ongeveer £ 300 miljoen aanbetaald. IMS heeft een final termination account ingediend, volgens welke Modsaf-IR nog £ 15.064.521 aan IMS verschuldigd zou zijn.
(iv) Modsaf-IR, die zich met deze final termination account niet kon verenigen, heeft bij de ICC een request for arbitration ingediend waarin - samengevat - wordt gevorderd dat IMS aan Modsaf-IR onder het tankcontract een bedrag van £ 224,9 miljoen betaalt, te weten het verschil tussen de door IMS reeds ontvangen som van £ 281 miljoen en de prijs van de geleverde tanks van £ 56,1 miljoen, en onder het ARV-contract een bedrag van ruim £ 5,4 miljoen, het verschil tussen de door IMS ontvangen som van ca £ 19,1 miljoen en de prijs van de reeds geleverde ARV's van ruim £ 13,7 miljoen, beide gevorderde bedragen te vermeerderen met rente.
(v) In de daarop gevolgde ICC arbitrage procedure heeft het scheidsgerecht op 16 oktober 1992 terms of reference opgesteld; het heeft op 8 februari 1994 een tussenvonnis (het "interim award") en op 28 januari 1996 een gedeeltelijk eindvonnis (het "partial final award") gewezen.
3.2 In het onderhavige geding heeft IMS vernietiging gevorderd van het interim award en het partial final award op een aantal gronden, waarvan in cassatie de volgende van belang zijn:
a. het request for arbitration voldoet niet aan de eisen van art. 3 lid 2 van de ICC-rules en daarom heeft het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht gehouden en strijdt het vonnis of de wijze waarop het tot stand is gekomen met de openbare orde of de goede zeden;
b. de in de statement of claim (en de daarop volgende conclusies) van Modsaf-IR omschreven vorderingen bevinden zich buiten de reikwijdte van de terms of reference en daarom heeft het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht gehouden en strijdt het vonnis of de wijze waarop het tot stand is gekomen met de openbare orde of de goede zeden;
c. bij het opstellen van de terms of reference heeft het scheidsgerecht de ICC-rules en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde en/of het beginsel van gelijke behandeling van partijen geschonden en daarom heeft het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht gehouden en strijdt het vonnis of de wijze waarop het tot stand is gekomen met de openbare orde of de goede zeden.
De Rechtbank heeft op geen van deze gronden het interim award en/of het partial final award vernietigd. Het Hof heeft de daartegen gerichte grieven verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd.
3.3 Zoals blijkt uit de hiervoor in 3.2 weergegeven gronden waarop IMS haar vordering tot vernietiging van de arbitrale vonnissen doet steunen, gaat het hier om vernietiging op grond van art. 1065 lid 1, onder c en onder e, Rv.
Ten aanzien van eerstgenoemde bepaling dient het volgende te worden vooropgesteld. In de beoordeling van de vraag of het scheidsgerecht de grenzen van zijn opdracht heeft overschreden, moet mede worden betrokken of het gerecht het geschil heeft beslecht in overeenstemming met de procesregels die in het gegeven geval van toepassing zijn. Nu in het onderhavige geval arbitrage volgens de ICC-rules is overeengekomen en niet is vastgesteld dat ingevolge deze overeenkomst of de ICC-rules de uitleg van deze regels aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onttrokken, dient derhalve de burgerlijke rechter de procedureregels uit te leggen en aan de hand van deze uitleg te onderzoeken of het scheidsgerecht de regels al dan niet juist heeft toegepast.
Zijn de regels, zoals in het onderhavige geval, neergelegd in een reglement dat als zodanig van toepassing wordt verklaard, dan ligt het voor de hand dat de burgerlijke rechter bij zijn uitleg uitgaat van de tekst daarvan, zoals deze in zijn samenhang naar objectieve maatstaven moet worden verstaan. Gaat het om een reglement dat internationaal wordt toegepast, dan geldt daarenboven dat bij de uitleg mede rekening moet worden gehouden met de internationale praktijk. De uitleg is voor het overige van feitelijke aard en derhalve voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt; in cassatie kan de uitleg alleen op begrijpelijkheid worden getoetst. Voorts verdient aantekening dat de rechter bij zijn onderzoek of het scheidsgerecht de procedureregels heeft nageleefd terughoudendheid moet betrachten. Dit hangt onder meer hiermee samen dat een procedure op de voet van art. 1065 Rv. niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep, en dat het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in de uitleg die arbiters aan het reglement hebben gegeven. Is in een dergelijk geval sprake van strijd met de beginselen van een goede procesorde, dan zal het arbitrale vonnis aan vernietiging op de voet van art. 1065 lid 1, onder e (strijd met de openbare orde of goede zeden) blootstaan, welke bepaling evenwel naar haar aard eveneens met terughoudendheid zal moeten worden toegepast.
Ten slotte merkt de Hoge Raad nog op dat volgens art. 1065 lid 4 vernietiging op de voet van art. 1065 lid 1, onder c, slechts mogelijk is indien, kort gezegd, ook in de arbitrale procedure al is aangevoerd dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield. In het licht van deze bepaling zal het allicht kunnen voorkomen dat in de arbitrale procedure aangevoerde, maar verworpen stellingen met betrekking tot de uitleg van procedureregels in het geding voor de burgerlijke rechter worden herhaald. Indien deze zich met de beslissing van het scheidsgerecht omtrent de aangevoerde stellingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering verenigt, zal hij kunnen volstaan met dat oordeel. De algemene klacht, die in de onderdelen op verscheidene plaatsen naar voren wordt gebracht, dat het Hof dit ten onrechte heeft gedaan en dat het een eigen oordeel had behoren te geven en niet had mogen volstaan met een verwijzing naar en een samenvatting van de overwegingen van arbiters, treft dan ook geen doel. Voldaan is dan immers aan het vereiste dat een rechterlijke beslissing zodanig dient te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in het geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken (vgl. HR 4 juli 1993, nr. 15096, NJ 1993, 659). Verdergaande eisen worden in dit opzicht niet gesteld.
3.4.1 De onderdelen I(a)-I(c) richten zich tegen de verwerping door het Hof van appelgrief 1 van IMS, die inhield dat, anders dan arbiters hadden geoordeeld, het door Modsaf-IR ingediende request for arbitration niet voldeed aan de eis van art. 3 lid 2 van de ICC-rules dat het request een 'statement of the Claimant's case' moet bevatten.
3.4.2 Onderdeel I(a) klaagt dat het Hof het centrale verwijt van IMS dat het request geen enkele althans geen juridisch begrijpelijke en ondubbelzinnige rechtsgrond bevatte, van de hand heeft gewezen zonder daarvoor een toereikende motivering te geven. De klacht faalt. Het oordeel van het Hof komt hierop neer dat IMS uit het request kon en moest afleiden dat Modsaf-IR terugbetaling vorderde van de in het request genoemde bedragen en dat zij dit deed op grond van art. 16 van het tankcontract en art. 15 van het ARV-contract, alsmede dat Modsaf-IR de berekening van de door IMS geproduceerde termination accounts niet aanvaardt. Het Hof is op grond hiervan tot de slotsom gekomen dat het geschil voldoende duidelijk was omschreven en dat het request voldoende was voor IMS om daartegen, in elk geval een eerste globaal, verweer te voeren. In aanmerking genomen dat art. 3 lid 2 van de ICC-rules in dit opzicht aan het request geen andere vereisten stelt dan dat dit een statement of the Claimant's case moet bevatten, is de door het Hof aan deze bepaling gegeven uitleg niet onbegrijpelijk. Het Hof behoefde zijn oordeel niet nader te motiveren, ook niet in het licht van het betoog van IMS dat de in het request gebruikte Engelse termen naar Engels recht niet op een eenduidige grondslag van de vordering van Modsaf-IR wezen, nu immers in dit stadium van het geding nog niet vaststond dat Engels recht van toepassing was.
Onderdeel I(b) bouwt voort op het hiervoor besproken onderdeel en moet het lot daarvan delen.
Ook onderdeel I(c) komt naar de kern genomen hierop neer dat de in het request van Modsaf-IR vervatte vordering onvoldoende was omschreven om daarop een verweer te baseren, en dat dit in elk geval niet van IMS kon worden gevergd omdat zij dan zou zijn gebonden aan onduidelijke en vage terms of reference. Deze klacht stuit eveneens af op het niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof dat, evenals arbiters, de vordering wèl duidelijk en toereikend omschreven achtte en haar niet als in strijd met hetgeen is vereist in art. 3 van de ICC-rules heeft aangemerkt. Dat IMS dit een en ander destijds anders heeft beoordeeld en vreesde door het indienen van een antwoord te worden gebonden aan vanuit haar gezichtspunt te vage terms of reference, is onvoldoende om het oordeel van arbiters als onjuist en/of onbegrijpelijk te beschouwen.
3.4.3 Onderdeel I(d) verwijt het Hof dat zijn oordeel in rov. 5.2 van zijn arrest dat IMS uit het request kon en moest afleiden dat Modsaf-IR haar vordering baseerde op de beëindigingsregelingen in de contracten, berust op een onbegrijpelijke lezing van het request, nu uit het request for arbitration niet bleek dat Modsaf-IR overeenkomstig haar latere statement of claim van mei 1994 haar vordering baseerde op door IMS nieuw te maken dan wel te corrigeren termination accounts. De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In rov. 5.2 van zijn arrest heeft het Hof overwogen dat Modsaf-IR, naar IMS uit het request for arbitration moest begrijpen, de bedragen die IMS in de door haar geproduceerde termination accounts heeft genoemd en de berekening daarvan niet aanvaardt. Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het Hof zich daarmee niet uitgelaten over de vraag of daarin besloten lag dat de vordering van Modsaf-IR, zoals deze in het request was geformuleerd, al dan niet (mede) was gebaseerd op door IMS nieuw op te stellen dan wel te corrigeren termination accounts.
3.4.4 In rov. 5.2 van zijn arrest heeft het Hof overwogen dat art. 3 van de ICC-rules niet eist dat het request een zodanige weergave van de feiten en de geschillen tussen partijen bevat dat de wederpartij, hier IMS, daarop haar tegenvordering kan baseren. Onderdeel I(e) bestrijdt deze overweging als onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd. Het onderdeel faalt. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht van het betoog van IMS dat zij belang had bij het beoordelen van de opportuniteit van het instellen van een tegenvordering en dat zij dit belang ook bij het scheidsgerecht naar voren heeft gebracht; door de in haar ogen ontoereikende omschrijving van de vordering van Modsaf-IR werd zij immers, zoals zij ook erkent, niet belet een tegenvordering in te stellen.
3.5.1 In haar appelgrief 2 heeft IMS aangevoerd dat het scheidsgerecht in het partial final award heeft beslist op de na het vaststellen van de terms of reference geformuleerde vorderingen van Modsaf-IR, die inhielden een verklaring voor recht dat de door IMS in 1984 opgestelde termination accounts onjuist en onverbindend waren, alsmede een bevel nieuwe termination accounts op te stellen. Deze vorderingen vallen, aldus de grief, buiten de terms of reference en het partial final award is dan ook in strijd met art. 16 van de ICC-rules, hetgeen meebrengt dat het scheidsgerecht zijn opdracht heeft overschreden dan wel het vonnis of de wijze waarop het tot stand is gekomen in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. De onderdelen II(a)-II(e) bestrijden de verwerping van deze grief door het Hof.
3.5.2 Onderdeel II(a) bestrijdt als onjuist of onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het Hof dat uit het request for arbitration voldoende duidelijk blijkt dat de vorderingen van Modsaf-IR zijn gebaseerd op de beëindigingsregelingen in art. 16 van het tankcontract en art. 15 van het ARV-contract, en verwijst daartoe in de eerste plaats naar de door onderdeel I(d) aangevoerde klacht tegen het overeenkomstige oordeel in 's Hofs rov. 5.2. Onderdeel II(a) faalt op overeenkomstige gronden als hiervoor in 3.4.3 vermeld. Het Hof behoefde zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door hetgeen het onderdeel hieraan onder (i)-(iv) nog toevoegt. Voor zover de aangevoerde argumenten betrekking hebben op het request for arbitration, doen zij niet ter zake, nu het in dit onderdeel gaat om de vraag of sprake is van nieuwe vorderingen als bedoeld in art. 16 ICC-rules, dat wil zeggen nieuwe vorderingen die buiten de grenzen van de terms of reference vallen. Voor zover zij betrekking hebben op deze vraag, stuiten zij af op hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van hetgeen het Hof dienaangaande heeft beslist.
3.5.3 Hetgeen het Hof in rov. 6.2 en 6.3 heeft overwogen komt hierop neer dat het Hof het oordeel van het scheidsgerecht in zijn partial final award, dat de na het vaststellen van de terms of reference geformuleerde vorderingen van Modsaf-IR met betrekking tot de termination accounts geen nieuwe vorderingen zijn in de zin van art. 16 ICC-rules en in elk geval binnen de grenzen van de terms of reference vallen, onderschrijft en dat het Hof van oordeel is dat het scheidsgerecht dan ook niet art. 16 heeft geschonden en niet buiten zijn opdracht is getreden.
De onderdelen II(b)-II(e) richten zich met een reeks motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat deze vorderingen, hoezeer ook nieuw ten opzichte van de terms of reference, toch binnen de daarbij vastgestelde grenzen vallen. Deze onderdelen miskennen vooreerst dat het Hof primair heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe vorderingen, zodat de onderdelen in zoverre feitelijke grondslag missen. Voor zover de onderdelen wel feitelijke grondslag hebben en het subsidiaire oordeel van het Hof bestrijden dat de vorderingen in elk geval binnen de grenzen van de terms of reference vallen, zijn zij eveneens tevergeefs voorgesteld. Het oordeel van het Hof is feitelijk van aard en berust in hoofdzaak op uitleg van enerzijds de uitspraken van het scheidsgerecht en anderzijds de stukken van het arbitrale geding en de daarin toepasselijke procedureregels (de ICC-rules), welke uitleg in cassatie slechts in zeer beperkte mate kan worden getoetst. Ook al zou een en ander op onderdelen anders kunnen worden uitgelegd dan het Hof heeft gedaan, dit betekent nog niet dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is. Het is evenmin ontoereikend gemotiveerd.
3.6 Onderdeel III richt zich tegen het oordeel van het Hof dat appelgrief 3 van IMS faalt, en klaagt dat het Hof bij de beoordeling van die grief de bezwaren van IMS tegen de wijze waarop het scheidsgerecht haar heeft belemmerd in het geldend maken van een tegenvordering ten onrechte en/of zonder toereikende motivering heeft verworpen. Het onderdeel kan op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.46 en 2.47 bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt IMS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Modsaf-IR begroot op € 301,85 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 17 januari 2003.