Home

Hoge Raad, 11-02-2003, AF2329, 00454/02

Hoge Raad, 11-02-2003, AF2329, 00454/02

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

11 februari 2003

Strafkamer

nr. 00454/02

KD/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 december 2000, nummer 20/001106-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats] (Duitsland).

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep, behalve ten aanzien van de bewijsvoering, bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 1 september 1999, waarbij de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, met ten aanzien van feit 2. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twaalf maanden.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel steunt - met een beroep op art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR - op de stelling dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed nu uit de stukken volgt enerzijds dat de verdachte slechts de Duitse taal machtig is, en anderzijds dat de in art. 20 Besluit alcoholonderzoeken bedoelde mededeling van de uitslag van het onderzoek van zijn bloed slechts in de Nederlandse taal is gedaan, zodat het ernstige vermoeden rijst dat te dezen geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder b, WVW 1994.

3.2. Onder 2 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op 17 juni 1999 in de gemeente Venlo als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in art. 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 2,73 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn."

3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een verdachte die de Nederlandse taal niet machtig is, in zijn algemeenheid noch aan art. 6 EVRM noch aan art. 14 IVBPR de aanspraak kan ontlenen dat de mededeling als bedoeld in art. 20 Besluit alcoholonderzoeken - die blijkens de toelichting op het middel in het Nederlands is geschied - (mede) wordt gedaan in een taal die hij machtig is.

3.4. In aanmerking genomen voorts

(a) dat het tenlastegelegde feit is begaan op 17 juni 1999 en dat de verdachte op de bij de wet voorgeschreven wijze is gedagvaard tegen de terechtzitting van de Politierechter van 1 september 1999, zodat als toen de in art. 14 Regeling bloed- en urineonderzoek bepaalde termijn voor de bewaring van het voor het tegenonderzoek bestemde deel van het bloedmonster nog niet was verstreken,

(b) dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat op enig moment in de procedure door of namens de verdachte om een tegenonderzoek is gevraagd, en

(c) in welk opzicht de verdachte door het achterwege blijven van de toezending van bedoelde mededeling (mede) in de Duitse taal is geschaad in de voorbereiding van zijn verdediging, was het Hof niet gehouden de bewezenverklaring nader te motiveren.

3.5. Het middel faalt derhalve.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

4.2. De verdachte heeft op 9 april 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 20 februari 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen;

Vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11 februari 2003.