Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-02-2003, AF2329, 00454/02

Parket bij de Hoge Raad, 11-02-2003, AF2329, 00454/02

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00454/02

Mr Wortel

Zitting: 17 december 2002 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verzoeker = verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft met verbetering van de bewijsvoering bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 1 september 1999 waarbij verzoeker is veroordeeld wegens 1) "overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2) "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994" tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken en ten aanzien van feit 2 tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de tijd van 12 maanden.

2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. In het eerste middel wordt geklaagd over schending van onder meer art. 6 EVRM, art. 20 Besluit alcoholonderzoeken en art. 359 Sv. Daartoe wordt gesteld dat uit de stukken volgt dat aan verzoeker een in de Nederlandse taal gestelde mededeling als bedoeld in art. 20 Besluit alcoholonderzoeken is gedaan, maar niet blijkt dat het Hof heeft onderzocht of verzoeker, die een in de Bondsrepubliek wonende Duitser is, de Nederlandse taal machtig is. Daarom zou niet zonder meer aangenomen mogen worden dat een rechtsgeldige mededeling als bedoeld in art. 20 Besluit alcoholonderzoeken is gedaan, zodat het ernstige vermoeden rijst dat het bloedonderzoek niet aan de gestelde eisen voldoet.

4. Uit de stukken blijkt dat verzoeker, die in de Bondsrepubliek is geboren en daar woont, op 17 juni 1998 door de verbalisant in de Duitse taal is gehoord.

5. Uit de bewijsmiddelen volgt dat een ademanalyse niet tot een voltooid onderzoek heeft geleid en dat verzoeker hierop toestemming heeft verleend voor een bloedonderzoek. Een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van 24 juni 1999 vermeldt als resultaat van het bloedonderzoek 2,73 milligram alcohol per milliliter bloed.

Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van A.R. de Leeuw, Chef Basiseenheid van de Politie Limburg-Noord, waarin het resultaat van het bloedonderonderzoek aan verzoeker is meegedeeld. Die mededeling is opgesteld in de Nederlandse taal en is blijkens een daarop geplaatste stempelafdruk op 29 juni 1999 naar verzoeker op diens adres in de Bondsrepubliek verzonden.

Bij de stukken bevindt zich voorts een vertaling in de Duitse taal van de zakelijke inhoud van de inleidende dagvaarding die op 29 juni 1999 per aangetekende post naar verzoekers adres in de Bondsrepubliek is toegezonden. Aangenomen moet worden dat een exemplaar van deze vertaling met de dagvaarding is meegezonden. De vertaling van de dagvaarding houdt in dat verzoeker zich bij de rechter diende te verantwoorden voor twee feiten, waaronder het besturen van een voertuig terwijl het alcoholgehalte in zijn bloed méér dan 0,5 pro mille alcohol per milliliter bloed bedroeg.

6. De strekking van art. 20 Besluit alcoholonderzoeken is de verdachte in een zo vroeg mogelijk stadium van de vervolging in de gelegenheid te stellen zijn verdediging voor te bereiden, vgl HR NJ 1991, 770. Naar mijn inzicht kon het Hof aannemen dat de aan verzoeker toegezonden stukken hem die gelegenheid in toereikende mate hebben geboden. Zelfs indien verzoeker niet in staat is geweest de betekenis te doorgronden van de mededeling die hem door de Chef Basiseenheid van de politie Limburg-Noord is toegezonden, kon verzoeker uit de hem - op dezelfde dag - toegezonden vertaling in zijn eigen landstaal van de inhoud van de tenlastelegging opmaken dat het onderzoek van het bij hem afgenomen bloedmonster had uitgewezen dat het alcoholgehalte in zijn bloed hoger was dan is toegestaan.

7. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op de uitspraak van het EHRM inzake Kamasinski vs Oostenrijk, NJ 1994, 26. Naar aanleiding van die uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat er voor een verdachte (van wie niet kan worden aangenomen dat hij de Nederlandse taal voldoende machtig is) geen onbeperkte aanspraak op vertaling van processtukken bestaat. In het algemeen zal volstaan kunnen worden met een vertolking van de korte inhoud van daarvoor in aanmerking komende processtukken, vgl HR NJ 1998, 352.

Ik zou menen dat de dagvaarding behoort tot die processtukken waarvan de korte inhoud steeds in een voor de verdachte begrijpelijke taal aan hem kenbaar gemaakt dient te worden indien er niet vanuit gegaan kan worden dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst.

In het zo-even genoemde HR NJ 1998, 352 is ook overwogen dat zich bijzondere gevallen kunnen voordoen, ter beoordeling van de gerechtelijke autoriteiten, waarin de vertaling van een bepaald processtuk ten behoeve van zo een verdachte noodzakelijk is. Daarbij is van belang of door of namens de verdachte om een vertaling daarvan wordt gevraagd.

8. Naar mijn inzicht is de mededeling die ingevolge art. 20 Besluit alcoholonderzoeken aan een verdachte moet worden gedaan niet aan te merken als een bijzonder processtuk waarvan een vertaling onder alle omstandigheden, ook zonder daartoe strekkend verzoek, aan de verdachte ter beschikking gesteld moet worden indien niet aangenomen kan worden dat deze de Nederlandse taal voldoende machtig is.

Aan de strekking van art. 20 besluit alcoholonderzoeken kan worden voldaan door een dergelijke verdachte tijdig mee te delen dat hij wordt vervolgd ter zake van het besturen van een voertuig terwijl het alcoholgehalte in zijn bloed hoger dan toegestaan is geweest. In die mededeling ligt besloten dat het onderzoek van het van de verdachte afgenomen bloedmonster tot dat resultaat heeft geleid. Het is dan aan de verdachte, indien hij de uitkomst van dat onderzoek meent te kunnen betwisten, om een vertaling te vragen van de processtukken die hij daarvoor nodig denkt te hebben.

9. Nu verzoeker uit de hem toegezonden vertaling van de tenlastelegging tijdig heeft kunnen begrijpen dat het onderzoek van het bij hem afgenomen bloedmonster een te hoog alcoholgehalte heeft uitgewezen, en nergens uit blijkt dat door of namens verzoeker is gevraagd om een vertaling van op dat onderzoek betrekking hebbende stukken (verzoeker is, ofschoon telkens naar behoren gedagvaard, noch in eerste aanleg noch in hoger beroep ter terechtzitting verschenen) getuigt het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat het in art. 20 Besluit alcoholonderzoeken gegeven voorschrift naar behoren is nageleefd naar mijn inzicht niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is.

Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.

10. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.

11. Verzoeker heeft op 9 april 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 20 februari 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad mogen er tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de daarop betrekking hebbende stukken ter griffie van de Hoge Raad niet meer dan acht maanden verstrijken, terwijl overschrijding van die inzendingstermijn, behoudens bijzondere omstandigheden die kunnen verklaren waarom het inzenden der stukken langere tijd heeft genomen, meebrengt dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden. Nu deze inzendingstermijn in het onderhavige geval ruim tien maanden heeft bedragen, terwijl niet blijkt van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen, is het middel terecht voorgesteld. Dit moet voeren tot strafvermindering.

Teneinde de gevolgen van het overschrijden van de inzendingstermijn nog enigermate te verminderen wordt deze conclusie bij vervroeging genomen.

12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf; dat de Hoge Raad die straf zal verminderen opdat de inbreuk op verzoekers recht op berechting binnen een redelijke termijn naar behoren zal zijn gecompenseerd, en het beroep voor het overige zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,